RECHTBANK DORDRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Tegenspraak
Parketnummer : 11/005264-04
Zittingsdatum : 9 september 2004
Uitspraak : 23 september 2004
De rechtbank Dordrecht heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren op 1973 te (Turkije),
wonende te .
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de
vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren
heeft gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 25 mei 2004 en/of 26 mei 2004 te Dordrecht en/of te Vlaardingen en/of Maassluis en/of elders in Nederland om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen, hebbende verdachte contact gemaakt met [medeverdachte] en hem verteld dat hij personen wist die 700 gram cocaïne te koop hadden en/of een afspraak tussen die [medeverdachte] en die personen gearrangeerd en/of die [medeverdachte] telefonisch naar die afspraak gedirigeerd en/of die [medeverdachte] (te Vlaardingen) in contact met die mensen gebracht.
2.1 De geldigheid van de dagvaarding
Verdachte heeft in zijn laatste woord, voordat het onderzoek ter terechtzitting werd gesloten, gesteld dat hij geen dagvaarding heeft gekregen en derhalve niet heeft begrepen dat zijn strafzaak vandaag zou worden behandeld en dat hij hierin ter terechtzitting als verdachte zou worden gehoord. Verdachte verklaart ter terechtzitting te zijn verschenen op verzoek van een advocaat van een van zijn medeverdachten om ter terechtzitting als getuige te worden gehoord in de zaak van die medeverdachte.
Verdachte verklaart voorts dat hij, als gevolg van het ontbreken van een dagvaarding, niet de mogelijkheid heeft gehad zich ter terechtzitting door en raadsman te laten bijstaan.
De rechtbank vat hetgeen de verdachte heeft verklaard op als een beroep op de nietigheid van de dagvaarding door verdachte.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van dit beroep het navolgende:
De rechtbank stelt vast dat zich in het dossier een dagvaarding gedateerd 26 augustus 2004 bevindt, maar dat in het dossier de bijbehorende akte van uitreiking aan verdachte ontbreekt.
De rechtbank heeft ter terechtzitting geconstateerd dat verdachte is verschenen.
Voor de beoordeling van de vraag of verdachte terecht een beroep heeft gedaan op de nietigheid van de dagvaarding neemt zij de navolgende gang van zaken ter terechtzitting mede in overweging:
- Verdachte heeft zich, voorafgaande aan de terechtzitting, niet als getuige bij de bode gemeld;
- Verdachte is, na het uitroepen van de zaak, samen met de medeverdachten in de zittingszaal verschenen en heeft naast de medeverdachten plaatsgenomen op de plaatsen bestemd voor de verdachten in de onderhavige strafzaken;
- De raadsman van een van de medeverdachten heeft ter terechtzitting een verzoek gedaan om, onder meer, verdachte als getuige in de strafzaak van de medeverdachte te horen. Dit verzoek is door de rechtbank afgewezen. Hierbij was verdachte aanwezig.
- De rechtbank heeft na de aanvang van de behandeling van de strafzaken tegen verdachte en zijn medeverdachten alle verdachten, dus ook verdachte, medegedeeld dat zij als verdachte zouden worden gehoord. Voorts is aan hen allen de cautie gegeven. De officier van justitie heeft vervolgens de zaken tegen verdachte en zijn medeverdachten voorgedragen.
- Verdachte heeft vervolgens, evenals zijn medeverdachten, op de vragen die aan hem ter terechtzitting zijn gesteld geantwoord.
- Verdachte heeft op het moment dat hij het recht had als laatste het woord te voeren in zijn strafzaak, zijn beroep op de nietigheid van de dagvaarding gedaan en verklaard niet in de gelegenheid te zijn geweest tijdig de bijstand van een raadsman in te roepen.
Naar aanleiding van de gang van zaken ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat verdachte op meerdere momenten gedurende de behandeling van zijn zaak heeft kunnen en moeten begrijpen dat hij niet als getuige maar als verdachte zou worden gehoord en dat zijn zaak ter terechtzitting zou worden behandeld.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verdachte ter terechtzitting voldoende gelegenheid heeft gehad tijdig, dat wil zeggen voorafgaande aan de inhoudelijke behandeling van zijn zaak, bezwaar te maken tegen het feit dat hij in de hoedanigheid van verdachte werd gehoord en dat zijn strafzaak, zonder dat hij hierin werd bijgestaan door een raadsman, ter terechtzitting zou worden behandeld. De rechtbank is van oordeel dat nu verdachte van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, hij hierop niet alsnog bij zijn recht op het laatste woord een beroep kan doen.
Nu verdachte ondanks het ontbreken van een akte van uitreiking ter terechtzitting is verschenen en ter terechtzitting tijdig heeft begrepen in welke hoedanigheid hij zou worden gehoord en op de hoogte was van het feit dat zijn strafzaak inhoudelijk zou worden behandeld zonder bijstand van een raadsman en verdachte hiertegen niet tijdig bezwaar heeft gemaakt, zal de rechtbank het beroep van verdachte op de nietigheid van de dagvaarding afwijzen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaardingen ook overigens aan alle wettelijke eisen voldoen en dus geldig zijn.
2.2 De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
2.4 De schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft -het ten laste gelegde bewezen achtend- gevorderd de verdachte te veroordelen tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 uren, bij het niet naar behoren verrichten te vervangen door 120 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, en oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes (6) maanden met een proeftijd van twee (2) jaren.
3.2 De verdediging
De verdachte heeft een strafmaatverweer gevoerd.
4.1 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
1.
op 26 mei 2004 te Dordrecht en te Vlaardingen om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, een ander gelegenheid, en inlichtingen tot het plegen van die feit heeft getracht te verschaffen, hebbende verdachte contact gemaakt met [medeverdachte] en hem verteld dat hij personen wist die 700 gram cocaïne te koop hadden en een afspraak tussen die [medeverdachte] en die personen gearrangeerd en die [medeverdachte] telefonisch naar die afspraak gedirigeerd en die [medeverdachte] (te Vlaardingen) in contact met die mensen gebracht.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4.2 De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Het bewezenverklaarde levert op:
EEN FEIT BEDOELD IN HET DERDE LID VAN ARTIKEL 10 VOORBEREIDEN OF BEVORDEREN DOOR EEN ANDER GELEGENHEID EN INLICHTINGEN TE VERSCHAFFEN.
6. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7. De redenen, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid
7.1 Strafmotivering
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft in mei 2004 eenmaal bemiddeld bij de aankoop van 700 gram cocaïne. Verdachte bracht hiertoe één van zijn medeverdachten in contact met de leveranciers van de cocaïne. Voorts maakte verdachte voor deze medeverdachte een afspraak met de leveranciers en dirigeerde hij telefonisch deze medeverdachte naar de afgesproken locatie. De handelingen van verdachte leidden er vervolgens toe dat zijn medeverdachte een hoeveelheid cocaïne kocht bij de leveranciers.
Door de handelwijze van verdachte heeft hij de medeverdachte de gelegenheid geboden en hem in staat gesteld op intensieve wijze en op grote schaal cocaïne te dealen.
De rechtbank overweegt dat het een feit van algemene bekendheid is dat het gebruik van (hard)drugs niet alleen een gevaar oplevert voor de volksgezondheid, maar ook direct en indirect oorzaak is van vele vormen van criminaliteit waardoor de openbare orde ernstig wordt aangetast. Door de samenleving wordt het gebruik en de daarmee samenhangende vervaardiging en handel van dit soort middelen dan ook sterk afgekeurd. Verdachte heeft door zijn handelen deze problematiek mede in stand gehouden. Voorts heeft verdachte door zijn handelen er mede toe bijgedragen dat de gezondheid van anderen in gevaar wordt gebracht. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Het strafbare feit zoals hiervoor genoemd vereist een resoluut optreden en een strenge aanpak en overeenkomstige bestraffing en wel met een vrijheidsbenemende straf.
Bij de bepaling van de duur van de straf houdt de rechtbank rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals deze ter terechtzitting zijn gebleken.
Ten voordele van verdachte houdt zij rekening met het feit dat verdachte nog niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen ter zake van overtreding van de Opiumwet.
Alles afwegend acht de rechtbank dan ook het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zoals in het dictum genoemd geïndiceerd.
7.2 De verbeurdverklaring
De rechtbank zal de mobiele telefoon, merk Nokia 6100 (06-41479525), volgnummer 3;
zoals deze vermeld staan op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, verbeurdverklaren. Dit goed is een voorwerp dat aan de veroordeelde toebehoort en met behulp van welke het feit is begaan.
8. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf of maatregel is gegrond op de volgende wettelijke voorschriften:
De artikelen 33 en 33a van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet.
verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals vermeld onder 4.1 van dit vonnis;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart dat het bewezenverklaarde het onder 5. vermelde strafbare feit oplevert;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte wegens dit feit tot:
een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 6 (ZES) MAANDEN,
met bepaling dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
Ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen:
verklaart verbeurd het hierboven onder 7.2. vermelde inbeslaggenomen goed.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. drs. T.F. van der Lugt, voorzitter,
mr. I.M.A. de Graaf en mr. M.A.C. Prins, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.E. Boekholtz, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 september 2004.