ECLI:NL:RBDOR:2004:AQ6547

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
11 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
55222 FT-RK 04/5405
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
  • P.G.J. de Heij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van faillissementsvonnis en onbevoegdheid Nederlandse rechter inzake territoriale insolventieprocedure

Op 11 augustus 2004 heeft de Rechtbank Dordrecht uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een eerder faillissementsvonnis van 30 juni 2004. Het verzoekschrift tot vernietiging was ingediend door de buitenlandse vennootschap [gefailleerde] GmbH, die in Duitsland is gevestigd. De rechtbank had eerder op aanvraag van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en het College Zorgverzekeringen [gefailleerde] in staat van faillissement verklaard. De rechtbank benoemde mr. B.C. Vink als rechter-commissaris en mr. P.A. van Lange als curator. In het verzet stelde [gefailleerde] dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was om de insolventieprocedure te openen, omdat het centrum van de voornaamste belangen in Duitsland lag en er geen vestiging in Nederland was.

Tijdens de zitting op 28 juli 2004 werd het verzet behandeld. Het UWV verzocht om afwijzing van het verzet, terwijl de curator zich hierbij aansloot. [gefailleerde] voerde aan dat zij haar activiteiten in Nederland had gestaakt, maar het UWV betwistte dit. De rechtbank overwoog dat de inschrijving in het handelsregister en de aanwezigheid van voertuigen in Dordrecht niet voldoende bewijs boden voor het bestaan van een vestiging in Nederland. De rechtbank concludeerde dat er geen vestiging meer was en dat de Nederlandse rechter daarom geen bevoegdheid had om de territoriale insolventieprocedure te openen.

De rechtbank vernietigde het eerdere vonnis van 30 juni 2004 en verklaarde zich onbevoegd om op het verzoek van het UWV te beslissen. De kosten van het faillissement werden vastgesteld op € 2.037,15, met publicatiekosten van € 260,-, die ten laste van [gefailleerde] kwamen. Deze uitspraak werd gedaan door mr. P.G.J. de Heij en uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

Rekestnummer: 55222 FT RK 04/5405
Faillissementsnummer: F 120/04
Datum uitspraak: 11 augustus 2004
RECHTBANK DORDRECHT
Vonnis van de rechtbank Dordrecht enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken.
Op 14 juli 2004 is de ter griffie een verzoekschrift binnengekomen van
de buitenlandse vennootschap
[bedrijfsnaam gefailleerde] GmbH (verder te noemen [gefailleerde]),
(voorheen) handelend onder de naam [handelsnaam gefailleerde],
kantoorhoudende te [postcode] Cottbus, [adres], Duitsland,
procureur: mr. A.F. Ammerlaan,
strekkende tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank van 30 juni 2004, waarbij verzoekster - bij verstek - op aanvraag van het rechtspersoonlijkheid bezittende Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, en het rechtspersoonlijkheid bezittende College Zorgverzekeringen, gevestigd te Amstelveen (samen verder te noemen UWV), procureur mr. J.A. Visser, in staat van faillissement werd verklaard. Bij voormeld vonnis werd benoemd tot rechter-commissaris mr. B.C. Vink en werd aangesteld tot curator mr. P.A. van Lange, advocaat en procureur te Dordrecht.
Bij voormeld vonnis werd een territoriale insolventieprocedure geopend in de zin van artikel 3 lid 2 van de Verordening 1346/2000 van de Raad van de Europese Unie (Insolventieverordening).
[gefailleerde] is van dit vonnis in verzet gekomen. Het verzet is behandeld ter zitting van 28 juli 2004. Het UWV heeft verzocht het verzet af te wijzen. De curator heeft zich daarbij aangesloten.
Het verzet is tijdig gedaan.
Het verzet berust op de stelling dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is de insolventieprocedure te openen omdat het centrum van de voornaamste belangen van [gefailleerde] in Duitsland is gelegen en [gefailleerde] geen vestiging in Nederland bezit.
Ter zitting heeft [gefailleerde] gesteld dat zij haar activiteiten in Nederland begin dit jaar heeft gestaakt. UWV heeft dat in twijfel getrokken. Zij heeft erop gewezen dat de inschrijving van de vestiging in het handelsregister pas ná de uitspraak van het faillissement is gewijzigd en dat nog recent bij [gefailleerde] in gebruik zijnde auto's in Dordrecht gesignaleerd zouden zijn.
Artikel 2 onder h van de Insolventieverordening omschrijft het begrip 'vestiging' als 'elke plaats van handeling waar de schuldenaar met behulp van mensen en goederen een economische activiteit uitoefent die niet van tijdelijke aard is'. Of hiervan sprake is moet worden vastgesteld aan de hand van de feitelijke situatie. De inschrijving van de vestiging in het handelsregister kan ertoe bijdragen dat aannemelijk wordt dat van dergelijke activiteiten sprake is, maar is niet doorslaggevend en op zichzelf onvoldoende. Ook de aanwezigheid van auto's van [gefailleerde] in Dordrecht is onvoldoende om aan te nemen dat dergelijke activiteiten thans nog worden uitgeoefend. Nu dat ook niet op andere wijze blijkt, moet ervan worden uitgegaan dat [gefailleerde] geen vestiging in Nederland meer heeft.
De vraag kan nog worden gesteld of voor bevoegdheid van de Nederlandse rechter voldoende is dat [gefailleerde] tot begin dit jaar een vestiging in Nederland heeft gehad en de vorderingen van UWV uit de exploitatie van die vestiging zijn voortgevloeid. Voor dit standpunt pleit dat het voor de uitleg van de Insolventieverordening gezaghebbende rapport van Virgós/Schmitt ter toelichting op het begrip 'vestiging' vermeldt: 'De ratio van het voorschrift is dat voor buitenlandse economische subjecten die via een plaatselijke vestiging optreden, dezelfde regels moeten gelden als voor nationale economische subjecten, zolang zij beiden op dezelfde markt actief zijn. Toekomstige schuldeisers hoeven zodoende bij het aangaan van de overeenkomsten met een plaatselijke vestiging niet stil te staan bij het nationale dan wel buitenlandse karakter van de firma. Hun informatiekosten en de juridische risico's in geval van insolventie zullen niet verschillen naar gelang zij zich verbinden met een nationale dan wel met een buitenlandse onderneming die op de markt in kwestie aanwezig is.' Gezien deze ratio zou voor de hand liggen de schuldeiser te beschermen tegen opheffing van de vestiging of het stilleggen van de activiteiten. Daartegenover staat dat de tekst van artikel 3 lid 2 van de Insolventieverordening en de toelichting van Virgós/Schmitt bij dat artikel geen ruimte laten voor een ruime interpretatie. Door de zinsnede '...indien hij op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat een vestiging bezit...' in artikel 3 lid 2 wordt kennelijk tot uitdrukking gebracht dat sprake moet zijn van een vestiging op het tijdstip van toetsing door de rechter. De toelichting merkt zonder voorbehoud op: 'Als er geen vestiging is, wordt er geen secundaire procedure geopend'.
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de Nederlandse rechter geen bevoegdheid heeft de territoriale insolventieprocedure te openen. Het bestreden vonnis dient te worden vernietigd. De kosten van het faillissement dienen door [gefailleerde] te worden gedragen.
Beslissing
De rechtbank:
- vernietigt het vonnis van deze rechtbank van 30 juni 2004, waarbij verzoekster in staat van faillissement werd verklaard;
- verklaart zich alsnog onbevoegd op het verzoek van UWV te beslissen;
- stelt de kosten van de curator vast op € 2.037,15 en de publicatiekosten op € 260,- en brengt deze bedragen ten laste van [gefailleerde].
Dit vonnis is gewezen door mr. P.G.J. de Heij en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 11 augustus 2004 in tegenwoordigheid van de griffier1.
1 Tegen deze uitspraak kan degene, aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een procureur binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.