RECHTBANK DORDRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Tegenspraak
Parketnummer: 11/005641-03
Zittingsdatum : 10 juni 2004
Uitspraak : 24 juni 2004
De rechtbank Dordrecht heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren op [datum] te [plaats] (Turkije)
wonende te [woonplaats, adres]
thans verblijvende in het Huis van Bewaring Den Haag (Unit 1),
Pompstationweg 32 te ’s-Gravenhage.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij in de periode van 30 november 2003 tot en met 3 december 2003 te Alblasserdam en/of Dordrecht, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer A] van het leven te beroven,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een pistool, althans een vuurwapen (vanaf korte afstand) op het hoofd en/of het (boven)lichaam van die [A] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij in de periode van 30 november 2003 tot en met 1 december 2003 te Dordrecht, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk [slachtoffer B] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft (hebben) hij verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) met dat opzet
- de mobiele telefoon van die [B] afgepakt en/of
- die [B] meermalen, althans eenmaal, vastgenomen en/of vastgehouden en/of tegen het hoofd en/of het lichaam geslagen en/of gestompt en/of met haar hoofd tegen de grond is geslagen en/of
- die [B] gebracht naar de woning, althans het pand, gelegen aan de [straat] (de woning van de oma van die [B]) en/of
- die [B] gebracht naar de woning, althans het pand, gelegen aan de [weg] en/of
- een of meer deur(en) van die woning op slot had gedaan en/of
- een of meer (huis)sleutel(s) van die [B] hebben ingenomen en/of
- in de woning bij die [B] aanwezig gebleven (teneinde te beletten en/of te belemmeren dat die [B] die woning zou verlaten) en/of
- die [B] (ook na een verzoek van haar daartoe) geweigerd om de woning te
verlaten.
2.1 De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
2.2 De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
2.4 De schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – de poging tot moord in vereniging alsmede feit 2 bewezen achtend ? gevorderd de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek van voorarrest.
3.2 De verdediging
De verdediging heeft naast een bewijsverweer ook een strafmaatverweer gevoerd.
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
1.
op 3 december 2003 te Alblasserdam,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
opzettelijk en met voorbedachten rade [A] van het leven te beroven,
met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
eenmaal, met een pistool, op het hoofd van die [A] heeft geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
in de periode van 30 november 2003 tot en met 1 december 2003 te Dordrecht
tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [B] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben / zijn hij verdachte en/of zijn mededaders met dat opzet
- de mobiele telefoon van die [B] afgepakt en
- die [B] gebracht naar de woning gelegen aan de [weg] en
- een deur van die woning op slot gedaan en
- een huissleutel van die [B] ingenomen en
- in de woning bij die [B] aanwezig gebleven (teneinde te beletten en te belemmeren dat die [B] die woning zou verlaten) en
- die [B] (ook na een verzoek van die [B] daartoe) geweigerd om de woning te verlaten.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De rechtbank zal de verdachte hiervan vrijspreken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- of schrijffouten voorkomen, heeft de rechtbank deze verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4.2 Nadere overweging met betrekking tot de bewezenverklaring
Met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde overweegt de rechtbank het navolgende.
De rechtbank zal eerst ambtshalve ingaan op de vraag of sprake is van medeplegen. Vervolgens zal de rechtbank, in reactie op hetgeen door de verdediging is aangevoerd, nader overwegen omtrent de intentie van de verdachte op woensdag 3 december 2003.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn uit wettige bewijsmiddelen de navolgende feiten en omstandigheden komen vast te staan.
Op zondagmiddag 30 november 2003 heeft [B] onder druk van de verdachte, haar zwager, opgebiecht dat zij reeds geruime tijd een relatie had met de getrouwde [A]. [B] was gedurende de relatie met [A] reeds verloofd met de in Turkije verblijvende [verloofde van B]. De verdachte heeft toen hij zijn reeds lange tijd bestaande vermoedens omtrent een relatie tussen [B] en [A] bevestigd hoorde door [B], onmiddellijk de vader van [B], [vader B], ingelicht. Binnen enkele minuten werd toen ook de rest van de familie op de hoogte gebracht van de kennelijk binnen deze Turkse familie als problematisch ervaren relatie tussen [B] en [A].
Op woensdag 3 december 2003 is [A] beschoten door de verdachte. [B] is op maandag 1 december 2003 de ouderlijke woning ontvlucht.
Voorafgaand aan het schieten door de verdachte op woensdag 3 december 2003 op [A] hebben een aantal familieberaden plaatsgevonden.
Aan het eerste beraad op zondagavond 30 november 2003 in de woning van [opa echtgenote verdachte] aan de [straat] te Dordrecht hebben deelgenomen de verdachte, [schoonvader verdachte], [opa], [oma echtgenote verdachte] en [tante echtgenote verdachte]. Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat tijdens dit beraad is gesproken over het doden van [A] en het doden van [B], die bij dit beraad aanwezig was.
[Opa] heeft tijdens dit beraad de vraag gesteld “wie kan een mens doodschieten?” Opa heeft deze vraag gesteld aan de verdachte en aan [broer echtgenote verdachte] die toevallig langskwam tijdens het beraad. De verdachte heeft toen gezegd dat hij het wel kon maar dat hij twee kinderen had. De verdachte heeft toen echter wel gezegd dat hij binnen een week aan een wapen kon komen.
Na afloop van het beraad aan de [straat] zijn de verdachte, [vader B] en [B] teruggegaan naar de woning van [vader B] aan de [weg] te Dordrecht. In de nacht van zondag 30 november 2003 op maandag 1 december 2003 heeft [A] contact gezocht met de verdachte om te praten over de problemen tussen hem en de [familie B]. Rond 02.00 uur die nacht is [A] op de [weg] verschenen. De [familie B] heeft toen agressief gereageerd en een gesprek over de problemen heeft toen niet plaatsgevonden.
Op dinsdagmiddag 2 december 2003 is er een bijeenkomst geweest op de [weg]. Tijdens deze bijeenkomst heeft de verdachte aan zijn vrouw verzocht om ‘Primeline’ (een kredietinstelling) te bellen om € 1.500,-- te lenen. Toen bleek dat dit 2 dagen zou gaan duren heeft de verdachte aangegeven dat hij nú het geld moest hebben en zijn vrouw verzocht de contacten met ‘Primeline’ te verbreken. Op dat moment heeft [tante] aangegeven dat zij wel kon beschikken over € 1.500,--. De verdachte heeft aangegeven dat de familie wist dat de € 1.500,-- bedoeld was voor de aanschaf van een wapen. Ook de echtgenote van de verdachte, heeft verklaard dat [tante] op het moment dat zij te kennen gaf te kunnen beschikken over € 1.500,-- moet hebben geweten dat dit was bedoeld voor de aanschaf van een wapen. De verdachte heeft overigens verklaard reeds vóór de bijeenkomst van 2 december 2003 contact te hebben gezocht met mensen die konden zorgen voor de aanschaf van een wapen.
Op dinsdagavond 2 december 2003 heeft de verdachte het door hem aangeschafte wapen getoond tijdens een bijeenkomst in de woning van opa aan [straat] te Dordrecht.
Woensdagochtend 3 december 2003 is de assistent-bedrijfsleider bij schoonmaakbedrijf [naam bedrijf] ? het bedrijf waar zowel de verdachte als [A] werkzaam waren ?, in de woning geweest van de verdachte en diens echtgenote. De assistent-bedrijfsleider heeft toen gesproken over de problemen tussen de verdachte en [A]. Er is toen de afspraak gemaakt dat de verdachte ? die al sinds maandag 1 december 2003 zich had ‘ziek’ gemeld ? op donderdag 4 december 2003 weer zou komen werken maar zou beginnen om 06.30 uur zijnde een half uur eerder dan [A]. Deze afspraak was bedoeld om te voorkomen dat de verdachte en [A] elkaar zouden treffen. Vanaf maandag 8 december 2003 zouden weer de normale werktijden voor de verdachte gaan gelden en zou er weer een kans bestaan dat de verdachte en [A] elkaar op het werk zouden tegenkomen. Volgens de assistent-bedrijfsleider heeft [echtgenote verdachte] aangegeven dat het probleem dan wel opgelost zou zijn door henzelf of de familie. De assistent-bedrijfsleider hoorde [echtgenote verdachte] letterlijk zeggen: “We maken hem af”.
Op woensdag 3 december 2003 is er een laatste bijeenkomst geweest op de [straat] te Dordrecht. Tijdens deze bijeenkomst heeft opa tegen de verdachte gezegd: “Of ik doe het of jij doet het, want die anderen zijn lafaards”, “Als jij de gevangenis ingaat, dan zorg ik voor je kinderen.” Voordat de verdachte wegging wenste opa hem succes en gaf hem kussen en schouderkloppen.
De verdachte vertrekt vervolgens naar het schoonmaakbedrijf [naam bedrijf]. Op het terrein van het schoonmaakbedrijf heeft de verdachte omstreeks 15.00 uur een ontmoeting met [A]. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte vóór deze ontmoeting omstreeks 13.30 uur een telefoongesprek voert met [X] en hem vraagt voor zijn kinderen te zorgen. Op de vraag van [X] “waarom?”, antwoordt de verdachte “dat hij deze vuiligheid moest oplossen, het zijn taak was dit te doen en dat hij niet kon werken met dat hoerenjong en hij [A] dood ging maken.”
Kort voor de ontmoeting met [A] is er diverse malen telefonisch contact geweest tussen de verdachte en diens echtgenote, [echtgenote verdachte]. [Echtgenote verdachte] heeft de verdachte om 14.04 uur gevraagd terug te komen. Om 14.31 uur belt de verdachte naar [echtgenote verdachte] en wil zijn oudste zoontje spreken. Op verzoek van [echtgenote verdachte] belt [broer echtgenote verdachte] om 14.39 uur naar de verdachte. Om 15.10 uur, de verdachte is dan reeds in gesprek met [A], heeft [echtgenote verdachte] voor de laatste maal contact met de verdachte.
Op grond van het voorafgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat in de bewijsmiddelen duidelijke aanwijzingen zijn te vinden voor sterke betrokkenheid van familieleden van de verdachte bij de plannen om [A] om het leven te brengen. Echter, de bedoelde betrokkenheid kan op geen enkele wijze worden gekarakteriseerd als ‘medeplegen’ in de zin van art. 47, eerste lid, onder 1o van het Wetboek van Strafrecht. Volgens vaste jurisprudentie dient daarbij sprake te zijn van een bewuste, nauwe en volledige samenwerking bij de verwezenlijking van het te plegen delict. Van een dergelijke samenwerking tussen de verdachte en zijn schoonfamilie is in casu geen sprake. Er zijn besprekingen waarin slechts in algemeenheid wordt bepaald dat [A] dood moet. Van enige samenwerking bij de uitvoering van de poging tot moord blijkt echter in het geheel niet. Dat de familieleden ? waarbij [opa] en [tante] in het bijzonder kunnen worden genoemd ? zich niet hebben gedistantieerd van het kennelijke voornemen van de verdachte om [A] om het leven te brengen, betekent nog niet dat zij als medeplegers kunnen worden aangemerkt.
Zeer aannemelijk is dat [opa] (als familieoudste) door middel van misbruik van zijn gezag, de verdachte heeft uitgelokt tot het beschieten van [A]. Daarnaast kan nog worden gewezen op het financieren van de aankoop van het wapen door [tante], doch ook deze handeling kan niet als ‘medeplegen’ worden gekarakteriseerd, maar hoogstens als enige vorm van medeplichtigheid.
Dit brengt met zich dat uitsluitend de verdachte verantwoordelijk wordt gehouden voor de uitvoering van het voornemen om [A] van het leven te beroven.
4.2.2 Intentie van de verdachte
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte toen hij [A] op 3 december 2003 aantrof niet de intentie had om hem te doden. De verdediging wijst in dit verband op het feit dat zij toen samen gedurende ruime tijd hebben gepraat, hetgeen niet met een dergelijke intentie te verenigen is. Dát verdachte uiteindelijk toch heeft geschoten is geen vervulling geweest van die intentie maar het reageren op het steken van [A]. Deze omstandigheid, door de verdediging ondergebracht in een beroep op noodweer(-exces), zal worden besproken onder 5.
Op grond van het navolgende moet echter worden geconcludeerd dat de intentie van verdachte wel degelijk was gericht op het doden van [A].
i.) De verdachte heeft bij zijn inverzekeringstelling het volgende verklaard:
“Ik ben vanmiddag naar Alblasserdam gegaan. Ik wilde iets uit praten met [A]. Ik had een pistool in mijn broek achter mijn rug. Op een gegeven moment wilde [A] dit vuurwapen afpakken, waarna het pistool afging en hij gewond raakte door het schot. Ik werd daarna door [A] met een mes gestoken, waardoor ik ernstig gewond raakte.”
Wat er ook zij van de aannemelijkheid van de in deze verklaring geschetste gang van zaken, de rechtbank stelt wél vast dat de verdachte in deze eerste verklaring duidelijk verklaart dat hij pas werd gestoken ná het afgaan van het vuurwapen.
Na deze eerste verklaring heeft de verdachte in zijn volgende verklaringen een andere lezing gegeven van het incident met [A] en steeds verklaard te zijn aangevallen met een mes en zich vervolgens te hebben verdedigd. Deze nieuwe lezing van de feiten door de verdachte ná diens inverzekeringstelling op 3 december 2003 komt overeen met de lezing van de feiten zoals die wordt gesuggereerd in een telefoongesprek tussen diens vrouw en haar zus [zus echtgenote verdachte] op 4 december 2003 omstreeks 20.00 uur. Voorts belt [echtgenote verdachte] op 4 december 2004 omstreeks 09.20 uur met een zekere [Y] en vraagt naar getuigen van het schietincident. [Echtgenote verdachte] heeft daarbij kennelijk de bedoeling te inventariseren of hoe de zaak er voor staat en wie wat heeft gezien van het schiet/steek incident.
ii.) Omtrent het gesprek met [A] voorafgaande aan het schieten heeft de verdachte verklaard dat hij [A] heeft voorgesteld te trouwen met [B].
iii.) De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij na het eerste schot op [A] nogmaals gepoogd heeft te schieten, maar dat het wapen weigerde. Deze verklaring vindt bevestiging in het rapport zoals dit is uitgebracht door het NFI. Ook getuige [Z] verklaart dat hij heeft waargenomen dat de verdachte na het schot nog een handeling met het wapen verrichtte, namelijk het naar achteren halen van de slede van het vuurwapen. Dit handelen van verdachte kan niet anders worden uitgelegd dan dat hij na zijn eerste mislukte poging om [A] van het leven te beroven alsnog heeft geprobeerd dat misdrijf te voltooien.
iv.) [A] had eerder een poging ondernomen om met praten tot een oplossing van de problemen te komen. Onder meer in de nacht van zondag 30 november 2003 op maandag 1 december 2003. [A] is toen min of meer gevlucht voor de agressie van de familie. Eerder die avond was de verdachte tegelijkertijd met [A] in een café. De verdachte heeft toen geen contact gezocht.
v.) De verdachte is in tegenstelling tot een afspraak met de assistent-bedrijfsleider toch op woensdag 3 december 2003 toch naar het bedrijf gegaan.
vi.) De verdachte heeft tijdens het beraad op zondag 30 november 2003 al aangegeven aan een wapen te kunnen komen. In de periode tot woensdag 3 december 2003 heeft de verdachte duidelijk gemaakt dat hij van plan was [A] om het leven te brengen en heeft hij met dat doel op dinsdag 2 december 2003 een wapen aangeschaft.
Gezien het hiervoor onder i.) tot en met vi.) overwogene is voor de rechtbank de conclusie onontkoombaar dat de verdachte op woensdag 3 december 2003 naar het schoonmaakbedrijf [naam bedrijf] is gegaan met de bedoeling zijn plan om [A] om het leven te brengen ten uitvoer te brengen.
Daarbij wijst de rechtbank nadrukkelijk op de omstandigheid dat eerdere pogingen om het probleem uit te praten door de familie en de verdachte van de hand waren gewezen. Daarnaast zijn alle handelingen na het familieberaad van 30 november 2003 gericht op de voorbereiding van het vermoorden van [A]. Er blijkt in het geheel niet dat na 30 november 2003 nog enige poging is ondernomen om tot een vreedzame oplossing te kunnen komen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De rechtbank bezigt ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft. De inhoud van een geschrift wordt slechts als bewijs gebezigd in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Namens de verdachte heeft de raadsvrouw betoogd dat de verdachte niet als eerste heeft geschoten, maar pas heeft geschoten op [A] nadat deze hem had gestoken met een mes in reactie op een klap in het gezicht. De raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte zich aldus gerechtvaardigd heeft verdedigd tegen een aanval van [A]. De raadsvrouw heeft aldus namens de verdachte primair een beroep gedaan op noodweer en subsidiair op noodweerexces.
De rechtbank verwerpt het beroep op noodweer en wijst daarbij op het volgende.
De lezing van de verdediging, dat [A] zou hebben gestoken voordat de verdachte op hem had geschoten is op grond van het navolgende onaannemelijk.
A. Geen bloed van [A] op de jas van de verdachte
Het staat vast dat [A] tijdens een worsteling verdachte heeft gestoken. Het staat eveneens vast dat op de jas van verdachte die hij toen aanhad geen bloedsporen van [A] zijn aangetroffen.
Die omstandigheid brengt echter niet met zich, anders dan de raadsvrouwe voorstaat, dat [A] toen nog geen schotwond had.
Het is namelijk niet gebleken dat [A] ogenblikkelijk na zijn door verdachte toegebrachte schotwond op zodanige ernstige wijze is gaan bloeden dat zijn bloed tijdens de worsteling op de jas van verdachte had moeten komen. Daarbij is voorts van belang dat [A] heeft verklaard dat hij vrijwel direct na de schotwond verdachte heeft gestoken teneinde zijn herhaalde poging tot schieten trachten te voorkomen.
Voorts merkt de rechtbank op dat het ontbreken van bloed van [A] op de jas van de verdachte niet uitsluit dat er wel degelijk lichamelijk contact is geweest tussen de verdachte en [A] na het schieten.
Het sporenbeeld (o.a. het bloedspoor) zoals dit uit het proces-verbaal van de technische recherche naar voren komt, biedt geen volledige steun aan de lezing van de feiten zoals die door de raadsvrouw is aangegeven. Uit de vindplaats van de huls kan daarbij ? zoals de raadsvrouw ook terecht heeft opgemerkt ? met onvoldoende zekerheid de plaats van het afvuren van het vuurwapen worden afgeleid.
Ook hetgeen voorts uit de rapporten van het NFI naar voren komt omtrent de sporen op het mes en op het wapen biedt niet meer dan een suggestieve ondersteuning van een lezing van de feiten zoals de raadsvrouw heeft betoogd.
Tenslotte acht de rechtbank onaannemelijk dat [A] in reactie op een klap in het gezicht een mes heeft getrokken en zonder verdere aanleiding de verdachte onmiddellijk heeft gestoken. Daarbij wijst de rechtbank nadrukkelijk op verdachtes eerste verklaring waarin hij aangeeft dat eerst het wapen is afgegaan en dat hij vervolgens is gestoken door [A].
Alles in ogenschouw nemend komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep op noodweer moet worden verworpen nu de door de verdediging geschetste toedracht niet aannemelijk is geworden. Het beroep op noodweerexces wordt daarom eveneens verworpen.
5.2. De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Het bewezenverklaarde levert op:
2. VOORTGEZETTE HANDELING VAN
MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK IEMAND VAN DE VRIJHEID BEROVEN
en
MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK IEMAND VAN DE VRIJHEID BEROOFD HOUDEN.
6. De strafbaarheid van de verdachte
Over de verdachte is gerapporteerd door het Pieter Baan Centrum te Utrecht. In dit rapport van 7 juni 2004 komen H.D. Sierink, psychiater en J.M. Oudejans, psycholoog tot de conclusie dat de verdachte “ten tijde van het plegen van de hem ten laste gelegde feiten niet lijdende was een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis zijner geestvermogens, en dat deze feiten ? indien bewezen ? hem derhalve volledig kunnen worden toegerekend.”
De rechtbank neemt deze conclusie over en acht de verdachte volledig toerekeningsvatbaar voor de bewezenverklaarde feiten.
Er is voorts geen enkele omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7. De redenen die de straf hebben bepaald
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft op woensdag 3 december 2003 een poging tot moord begaan op [A]. De achtergrond van het beschieten van [A] is gelegen in het feit dat verdachtes schoonzus [B] ? die reeds was verloofd met een in Turkije verblijvende man ? al geruime tijd een liefdesrelatie had met [A].
Voorts heeft de verdachte tezamen en in vereniging met anderen [B] van de vrijheid beroofd en beroofd gehouden.
Het bekend worden van de relatie tussen [B] en [A] heeft geleid tot grote consternatie binnen de schoonfamilie van de verdachte. Er is een aantal familieberaden geweest waarin gesproken is over het doden van [A] en het doden van [B]. De verdachte heeft bij deze beraden te kennen gegeven, bereid te zijn om [A] te doden.
De rechtbank merkt op dat de verdachte weliswaar de bereidheid heeft getoond om [A] te doden, maar dat [opa] als familieoudste duidelijk de initiatiefnemer is en dat hij de verdachte heeft aangespoord om [A] te doden. Mede door de door opa uitgeoefende druk op de verdachte moet de laatste tot zijn daad zijn gekomen. Dat de verdachte niet als initiator kan worden aangemerkt, neemt de rechtbank ten voordele van de verdachte mee in de straftoemeting.
Anderzijds is duidelijk dat nadat was besloten, dat de verdachte de aangewezene was om [A] te doden, hij actief en zelfstandig verschillende uitvoeringshandelingen heeft verricht, zoals de aanschaf van het wapen. Verdachte moet evenwel onder grote druk van de familie hebben gestaan. De familie was immers op de hoogte van het plan en heeft geen pogingen ondernomen om de verdachte te weerhouden. De volledige instemming komt het duidelijkst naar voren in het ‘afscheidsritueel’ door opa kort voor het beschieten van [A]; opa wenst de verdachte succes, geeft hem kussen en schouderkloppen en zegt voor de kinderen van de verdachte te zorgen.
De rechtbank rekent het de verdachte zwaar aan dat hij niet heeft getracht te komen tot een niet gewelddadige oplossing. Hiervoor zijn meerdere gelegenheden geweest, maar verdachte heeft geen enkel initiatief genomen om daartoe met [A] contact te zoeken.
De rechtbank is geschokt dat het bekend worden van de relatie tussen [B] en [A] een dergelijke gewelddadige en volstrekt onacceptabele reactie teweeg brengt bij een reeds tientallen jaren in Nederland verblijvende Turkse familie; opa verblijft sinds 1969 in Nederland en vader [vader B] ook al zo’n 30 jaar, alle kinderen [familie B], inclusief [B], zijn in Nederland geboren.
Verdachte heeft een overheersende rol gespeeld met betrekking tot de vrijheidsberoving van [B]. Het is immers verdachte geweest die medeverdachten heeft geïnstrueerd tot het treffen van de maatregelen die er voor hebben gezorgd dat zij haar ouderlijk huis gedurende enige tijd niet kon verlaten. [B], die immers bij het eerste familieberaad aanwezig was en daar te horen heeft gekregen dat zij én haar vriend [A] gedood moesten worden, heeft gedurende deze vrijheidsberoving voor beider leven gevreesd. Het is voor haar, zo concludeert de rechtbank, ongemeen bedreigend geweest onder die omstandigheden te worden vastgehouden in haar ouderlijk huis, bewaakt door haar eigen familieleden en haar zwager die zij in vertrouwen ? welk vertrouwen verdachte direct en met de hierboven geschetste gevolgen geschonden heeft ? desgevraagd had verteld over haar liefdesrelatie met [A].
De rechtsorde is door de bewezenverklaarde feiten ernstig geschokt. De verdachte heeft op geen enkele wijze gekozen voor een minder gewelddadige oplossing van het conflict. Verdachtes handelen kan op geen enkele wijze worden gerechtvaardigd. Het is gezien de aard van de door [A] opgelopen verwondingen (een schampschot in het wang/nek gebied) louter te danken aan geluk dat [A] niet is komen te overlijden.
De rechtbank houdt bij strafoplegging rekening met het feit dat de verdachte letsel heeft opgelopen doordat hij is gestoken door [A] en dat hij niet eerder met de Nederlandse justitie in aanraking is geweest. Voorts houdt de rechtbank rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals die naar voren komen in het voorlichtingsrapport van de Reclassering Nederland van 9 maart 2004 en het rapport van het Pieter Baan Centrum van 7 juni 2004.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur passend en geboden is.
8. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de volgende wettelijke voorschriften:
45, 47, 56, 57, 282 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank
verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals vermeld onder 4.1 van dit vonnis;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart dat het bewezenverklaarde de onder 5.2 vermelde strafbare feiten oplevert;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte wegens deze feiten tot:
EEN GEVANGENISSTRAF VOOR DE DUUR VAN ZES JAREN.
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
Mr. E.C. Koekman, voorzitter,
en mrs. F.W. van Lottum en M.J.A. Plaisier, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.M. Mulder, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 juni 2004.
Mr. E.M. Mulder is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.