ECLI:NL:RBDOR:2004:AO5173

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
3 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
51287 FA RK 03/8301
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarige in het belang van de ontwikkeling van het kind

In deze zaak heeft de rechtbank Dordrecht op 3 maart 2004 uitspraak gedaan over het verzoek van een man om vervangende toestemming te verkrijgen voor de erkenning van zijn minderjarige dochter, geboren op 26 juni 2002. De man, die momenteel gedetineerd is, heeft een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 jaar met TBS en dwangverpleging opgelegd gekregen voor ernstige strafbare feiten, waaronder de doodslag op het halfzusje van de minderjarige. De rechtbank heeft de belangen van de minderjarige zwaarder laten wegen dan de belangen van de man. De rechtbank oordeelt dat erkenning door de man de belangen van het kind zou schaden, gezien de aard en ernst van de gepleegde feiten door de man en het recidivegevaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man de biologische vader is, maar dat erkenning niet noodzakelijk is voor de minderjarige om te weten wie haar vader is. De rechtbank heeft de belangen van de man en diens aanspraak op een familierechtelijke rechtsbetrekking met de minderjarige afgewogen tegen de belangen van de minderjarige op een ongestoorde en evenwichtige ontwikkeling. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de erkenning door de man reële risico's met zich meebrengt voor de emotionele en psychologische ontwikkeling van de minderjarige. Daarom heeft de rechtbank het verzoek van de man afgewezen.

Uitspraak

Datum: 3 maart 2004
Nummer: 51287 FA RK 03/8301
RECHTBANK DORDRECHT
Sector Civiel recht
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaaats],
thans verblijvende te [verblijfplaats],
verzoeker,
hierna te noemen: de man,
procureur: mr. B. de Koning,
tegen
1. Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland vestiging Dordrecht Zuid-Holland Zuid,
gevestigd te 3311 RH, Kromhout 120,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
2. De Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Dordrecht,
gevestigd te 2311 GR, Spuiboulevard 344-346,
hierna te noemen: de Raad,
3. [de vrouw],
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende te [verblijfplaats],
hierna te noemen: de vrouw,
verweerders.
Het procesverloop
De man heeft bij op 14 oktober 2003 ter griffie ingekomen verzoekschrift met producties de rechtbank verzocht vervangende toestemming te geven tot erkenning van de minderjarige [dochter eiser en verweerster], geboren te [geboorteplaats] op 26 juni 2002.
Bij beschikking van deze rechtbank van 3 december 2003 is mr. C.K. Visser benoemd tot bijzonder curator teneinde de voornoemde minderjarige te vertegenwoordigen in deze afstammingsprocedure.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.J.G. van der Donck,
- de vrouw bijgestaan door haar advocaat, mr. L.M. Bongers,
- M.J. Knops, gezinsvoogdes van de minderjarige en werkzaam bij Jeugdzorg,
- W. van der Linden, namens Jeugdzorg,
- Mr. Arema, kantoorgenote van de bijzonder curator.
Namens de Raad is niemand ter terechtzitting verschenen.
Ter terechtzitting zijn de volgende stukken overgelegd:
- brief van de man aan de vrouw van 9 november 2003,
- aantekeningen van de vrouw,
- advies van de bijzonder curator.
Naar aanleiding van de behandeling ter terechtzitting heeft de rechtbank bij brief van 28 januari 2004 de advocaten van de man en de vrouw verzocht een afschrift van het vonnis van 17 januari 2003 van de rechtbank Zwolle te overleggen waarbij de man is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar met TBS en dwangverpleging.
Bij brief van 29 januari 2004 heeft de advocaat van de vrouw bericht dat het bedoelde vonnis niet in haar bezit is.
Bij brief van 2 februari 2004 heeft de advocaat van de man het bedoelde vonnis overgelegd.
De rechtbank heeft beide partijen in de gelegenheid gesteld op de brief van de andere partij te reageren. De advocaat van de vrouw heeft dat gedaan bij faxbericht van 18 februari 2004.
De feiten en omstandigheden
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is de minderjarige geboren op 26 juni 2002 te Den Haag. Op dat moment waren zowel de man als de vrouw gedetineerd. Kort na de geboorte is de minderjarige in een pleeggezin geplaatst.
De man en de vrouw zijn thans beiden gedetineerd. De man is bij inmiddels onherroepelijk vonnis van de rechtbank Zutphen van 17 januari 2002 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 jaar met TBS en dwangverpleging voor onder andere het medeplegen van doodslag van het halfzusje (een dochter van de vrouw en een andere man) van de minderjarige.
De gronden voor het verzoek
De man heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat hij de verwekker en de biologische vader van de minderjarige is. In zijn verzoekschrift stelt de man dat hij het in het belang van de minderjarige acht dat zij haar vader leert kennen en omgang met hem heeft teneinde te voorkomen dat zij haar biologische vader nooit zal kennen. Bovendien wil de man de mogelijkheid krijgen om op de hoogte te worden gehouden van de ontwikkelingen van de minderjarige. De man is van mening dat, gelet op de bij het verzoekschrift als producties overgelegde brieven van de vrouw, meermaals door de vrouw is aangegeven dat hij de minderjarige mocht erkennen. Voorts stelt de man dat er uit de briefwisseling blijkt dat er ondanks de detentie van beide partijen sprake is geweest van family life tijdens de zwangerschap.
Ter terechtzitting heeft de man verklaard dat het thans niet zijn bedoeling is om een omgangsregeling met de minderjarige te verkrijgen. Wel vindt hij dat de minderjarige hem moet kunnen zien als ze dat zou willen, maar dan denkt de man aan een traject van een aantal jaren. Op het moment gaat het hem er om dat de minderjarige weet wie haar vader is, dat hij wil zien wie ze is (via foto's) en dat hij weet hoe het met haar gaat.
Het verweer van de vrouw
Ter terechtzitting heeft de vrouw aangevoerd dat zij in het belang van de minderjarige haar toestemming tot erkenning heeft geweigerd. Ze is bang dat het uiteindelijke doel van de man is dat er omgang tussen hem en de minderjarige komt, terwijl zij van mening is dat de man gezien zijn ziektebeeld geenszins geschikt is om deel uit te maken van het leven van de minderjarige. Ten aanzien van de stelling van de man dat het hem er om gaat dat de minderjarige weet wie haar vader is, is de vrouw van mening dat de minderjarige dat toch wel te weten komt.
Met betrekking tot de door de vrouw geschreven brieven aan de man is door de vrouw ter terechtzitting naar voren gebracht dat daaruit opgemaakt zou kunnen worden dat er gedurende de detentieperiode van voor de bevalling een relatie tussen partijen was en dat de man uit die brieven zou hebben kunnen opmaken dat hij een rol zou spelen in het leven van de minderjarige. De vrouw heeft echter aangevoerd dat zij die brieven in een toestand heeft geschreven dat ze zichzelf niet was. De man was op dat moment de enige waar ze contact mee kon hebben en bovendien was ze bang dat hij valse verklaringen af zou leggen. De vrouw stelt dat zij in extreme mate afhankelijk was van de man. De vrouw is van mening dat de brieven geen juiste maatstaf zijn voor de beoordeling of zij de man toestemming zou geven de minderjarige te erkennen en dat uit de brieven blijkt dat het family life tijdens de zwangerschap alleen inhield dat de man op de hoogte werd gehouden van het verloop van de zwangerschap.
Het standpunt van Jeugdzorg
De gezinsvoogdes heeft ter terechtzitting aangegeven dat Jeugdzorg ervan uit gaat dat de man de biologische vader is en dat Jeugdzorg in de komende jaren zal bekijken wat zijn rol zal zijn. Voorts heeft de gezinsvoogdes aangegeven dat zij geen inzicht in de psychische rapportage over de man heeft en derhalve weinig over het belang van de minderjarige kan zeggen. Wel vraagt zij zich af in hoeverre de man rechten zal ontlenen aan het feit dat hij de juridische vader is indien dit komt vast te staan.
Het standpunt van de bijzonder curator
De bijzonder curator is van mening dat de erkenning van de minderjarige door de man de belangen van de minderjarige zal schaden en zij verzoekt daarom de rechtbank de vervangende toestemming niet te verlenen. Zij stelt daartoe het volgende.
De minderjarige heeft geen onbekende vader en kan wanneer zij dat wil later voldoende materiaal krijgen waarin uitdrukkelijk vermeld staat wie haar biologische vader is. Er is geen officiële erkenning voor nodig om de minderjarige duidelijk te maken wie haar vader is. Zolang niet duidelijk is welke rol de man heeft gespeeld bij de dood van het halfzusje van de minderjarige stelt de bijzonder curator dat zij moet afgaan op de feiten, te weten dat de man naast een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld tot TBS. De bijzonder curator kan niet instemmen met een juridische beslissing die er toe zou kunnen leiden dat de man meer betrokkenheid krijgt bij de minderjarige die thans in een afgeschermde omgeving opgroeit, zolang niet is uitgesloten dat de man geen gevaar oplevert voor haar geestelijke en/of lichamelijke welzijn. Dat gekoppeld met de informatie van de man zelf dat hij niet echt actief aan een vaderrol invulling wil en kan geven, doch uitsluitend officieel/formeel in beeld wil zijn als de vader bij welke formele erkenning de minderjarige volgens de bijzonder curator geen enkel belang heeft. De minderjarige krijgt dan immers familierechtelijke betrekkingen met een vader met wie nimmer een family life is geweest en met wie ook nimmer een family life zal komen.
De beoordeling
Ingevolge artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek kan de toestemming tot erkenning van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt door toestemming van de rechtbank worden vervangen, indien de erkenning de belangen van de moeder bij ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zou schaden en de man de verwekker is van het kind.
De man en de vrouw hebben beiden het een en ander gesteld over het wel of niet aanwezig zijn van family life gedurende de zwangerschap. Onder het tot 1 april 1998 geldende recht bestond de in de rechtspraak ontwikkelde mogelijkheid om de in de wet vastgelegde bevoegdheid van de moeder om voor de erkenning van haar kind al dan niet toestemming te verlenen te doen vervangen door een rechterlijke beslissing uitsluitend voor de man die met het kind in een als family life aan te merken relatie stond. In het op 1 april 1998 inwerking getreden art. 1:204 lid 3 BW is van deze beperking echter afgezien, zodat het al of niet aanwezig zijn van family life tussen de man en de minderjarige hier geen nadere bespreking behoeft.
Tussen partijen staat vast dat de man de verwekker is van de minderjarige.
De rechtbank zal vervolgens dienen over te gaan tot een afweging van de belangen van de betrokkenen, waarbij tot uitgangspunt dient te worden genomen dat zowel het kind als de verwekker aanspraak erop heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke rechtsbetrekking. Het belang van de man bij erkenning moet worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind bij niet-erkenning. Aangezien de moeder ter terechtzitting heeft verklaard dat zij haar toestemming tot erkenning uitsluitend heeft geweigerd in het belang van de minderjarige, behoeft het belang van de moeder niet verder aan de orde te komen. Van schade aan het belang van het kind kan worden gesproken als er ten gevolge van de erkenning door de man voor het kind reële risico's zijn dat het wordt belemmerd in een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling. Daarvan is in het onderhavige geval sprake. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De man heeft ter terechtzitting aangegeven dat voor het door hem nagestreefde belang dat de minderjarige te weten zal kunnen komen dat hij de biologische vader is, erkenning niet noodzakelijk is omdat zij ook zonder deze erkenning deze kennis zal (kunnen) verkrijgen. Dat de man de biologische vader is van de minderjarige wordt ook door de vrouw niet betwist. Ook voor het door de man gestelde belang dat de minderjarige hem moet kunnen zien als zij dat zou willen en voor zijn belang om geïnformeerd te worden omtrent de ontwikkeling van de minderjarige, is erkenning strikt genomen geen vereiste. De man heeft aangegeven geen actieve vaderrol te willen vervullen. Gelet op de duur van de aan hem opgelegde gevangenisstraf en maatregel zal hij daartoe voor langere termijn overigens ook praktisch niet/nauwelijks in staat zijn. Deze door de man gestelde belangen verdienen dan ook, mede gelet op het hiernavolgende, de nodige relativering.
Tegenover de belangen van de man staan de belangen van de minderjarige. De minderjarige groeit, reeds sinds kort na haar geboorte, op in de afgeschermde omgeving van een pleeggezin. Met de bijzonder curator, is de rechtbank van oordeel dat een beslissing die
ertoe zou kunnen leiden dat de man meer betrokkenheid krijgt bij de minderjarige, onder de huidige omstandigheden ongewenst is. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen.
De man is bij vonnis van de rechtbank Zutphen van 17 januari 2003 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 jaar met TBS en dwangverpleging. In het voornoemde vonnis heeft de rechtbank onder andere het volgende overwogen:
"De kans op herhaling van feiten als onder 1 en 3 (respectievelijk het medeplegen van doodslag en het medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven of beroofd houden, meermalen gepleegd) wordt door het PBC aanwezig geacht en in een vergelijkbare situatie als waarvan nu sprake is, bepaald niet uitgesloten beschouwd. De onafhankelijke rapporteurs beschouwen de kans op herhaling als aanzienlijk. Zodra verdachte binnen een relatie het gevoel heeft de greep en controle kwijt te zijn, hij niet aan zijn eigen of andermans verwachtingen zal kunnen voldoen en angst en achterdochtgevoelens oplopen, kan agressie wederom een rol van betekenis gaan spelen.
.........
Met betrekking tot de aard en de ernst van de feiten wordt het volgende overwogen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan stelselmatig en in intensiteit toenemend lijfelijk geweld jegens een weerloos kind van slechts vier jaar oud. Verdachte had als partner van de moeder van [dochter verweerster] juist een bijzondere zorgplicht voor dit kind. [dochter verweerster] mocht vertrouwen op veiligheid, geborgenheid en warmte. Het is schrijnend te moeten constateren hoezeer verdachte zijn zorgplicht heeft veronachtzaamd door [dochter verweerster] stelselmatig te slaan, stompen en te vernederen, zodanig dat dit uiteindelijk heeft geleid tot haar dood."
Uit voormeld (onherroepelijk) strafvonnis volgt dat de man zich heeft schuldig gemaakt aan stelselmatige en afschuwwekkende mishandeling van het destijds vier jaar oude halfzusje van de minderjarige, welke mishandeling uiteindelijk tot de dood van het halfzusje heeft geleid. Uit het psychologisch en psychiatrisch onderzoek van de man is gebleken dat het gevaar van herhaling door de man van dergelijke feiten aanwezig is en zelfs aanzienlijk wordt geacht. Anders dan de man heeft gesteld volgt uit hetgeen in voormeld strafvonnis is overwogen niet dat alleen sprake is van herhalingsgevaar indien de man zich in een (exact) vergelijkbare situatie bevindt als ten tijde van het plegen van de strafbare feiten. Ook de stelling van de man dat verwacht mag worden dat elk herhalingsgevaar is geweken wanneer hij het TBS-traject heeft doorlopen, kan aan het voorgaande niet afdoen. Dat betreft immers een onzekere toekomstige situatie die, mede gelet op de duur van de opgelegde gevangenisstraf, pas op langere termijn te verwachten is, zodat daaraan thans geen doorslaggevend gewicht kan worden toegekend.
Gelet op de aard en de ernst van voornoemde, door de man jegens een minderjarige gepleegde strafbare feiten, en hetgeen omtrent de persoon van de man en het herhalingsgevaar in voormeld strafvonnis is overwogen, is de kans dat de man gevaar oplevert voor het lichamelijk en/of geestelijk welzijn van de minderjarige geenszins denkbeeldig. Erkenning door de man zal tot gevolg hebben dat de minderjarige in officiële stukken en registers zal worden geconfronteerd met het vaderschap van de man. Door de grote maatschappelijke bekendheid die de door de man gepleegde strafbare feiten hebben gekregen, is de kans reëel dat daarvan een jegens de minderjarige ongewenste stigmatiserende werking zal uitgaan. Ook zal de erkenning gevolgen (kunnen) hebben voor eventuele toekomstige beslissingen omtrent omgang met en gezag over de minderjarige door de man. Ook in die gevallen zal het kind mogelijkerwijs ongewild worden geconfronteerd met de man, diens persoon en de door hem gepleegde strafbare feiten jegens haar halfzusje. Dat de man heeft aangegeven thans nog geen aanspraak te willen maken op een omgangsregeling doet daaraan niet af; deze uitspraak geeft immers geen uitsluitsel omtrent de wensen en aanspraken van de man in de toekomst. Een dergelijke betrokkenheid van en confrontaties met de man leveren reële risico's op dat de minderjarige wordt belemmerd in een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling.
Gelet op voormelde (uitzonderlijke) omstandigheden, dienen de belangen van de man en diens aanspraak op een familierechtelijke rechtsbetrekking met de minderjarige te wijken voor de belangen van de minderjarige op een zoveel mogelijk ongestoorde, evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling. Het verzoek van de man zal derhalve worden afgewezen.
De beslissing
De rechtbank:
Wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven door mr. drs. F.J.P. Lock, kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.