ECLI:NL:RBDOR:2004:AO3278

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
5 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
11/025000-03
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Piramidespel en bedrieglijke bankactiviteiten met miljoenen niet traceerbaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Dordrecht op 5 februari 2004 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een piramidespel. De verdachte, geboren in 1961, heeft in de periode van 27 januari 1997 tot en met 3 mei 2000 opzettelijk bedrijfsmatig gelden aangetrokken van het publiek, ondanks een eerdere veroordeling in 1997 voor soortgelijke feiten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de bedrieglijke activiteiten van zijn rechtspersoon, die in 2000 failliet werd verklaard. De verdachte heeft geen deugdelijke administratie gevoerd, wat leidde tot een bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte miljoenen euro's heeft aangetrokken zonder deze op een transparante manier te administreren, waardoor veel geld niet traceerbaar was. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De rechtbank oordeelde dat de ernst van de feiten en de omstandigheden, waaronder de verdachte eerder was veroordeeld, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 jaar rechtvaardigden. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan opzettelijke overtredingen van de Wet toezicht kredietwezen en bedrieglijke bankbreuk, en heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, met inachtneming van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
MEERVOUDIGE ECONOMISCHE KAMER
Tegenspraak
Parketnummer : 11/025000-03
Zittingsdatum : 22 januari 2004
Uitspraak : 05 februari 2004
VERKORT STRAFVONNIS
De rechtbank Dordrecht heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de zaak tegen:
[naam verdachte]
geboren op [geboortedatum verdachte] 1961 te [geboorteplaats verdachte]
wonende te [adresgegevens verdachte]
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht.
1. De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
[naam B.V. verdachte] in of omstreeks de periode van 27 januari 1997 tot en met 3 mei 2000 te Dordrecht en/of te Ablasserdam en/of IJsselstein, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk bedrijfsmatig na te noemen al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het hierna te noemen publiek heeft aangetrokken en/of ter beschikking heeft gekregen en ter beschikking heeft gehad en/of in enigerlei vorm heeft bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van het hierna te noemen publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen van hierna te noemen al dan niet op termijn opvorderbare gelden:
publiek: gelden:
[naam benadeelde 1] 21.900 gulden, althans enig(e) geld(en) en/of
[naam benadeelde 2] 12.300 gulden, althans enig(e) geld(en) en/of
[naam benadeelde 3] 9.890 gulden, althans enig(e) geld(en)
hebbende hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) tot (het) vorenstaande feit(en) opdracht gegeven en/of feitelijke leiding gegeven aan (de) vorenstaande verboden gedraging(en)
2.
[naam B.V. verdachte], welke rechtspersoon bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 3 mei 2000 in staat van faillissement is verklaard, in de periode van 1 januari 1997 tot en met 3 mei 2000 te Dordrecht en/of te IJsselstein, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens)
ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van voornoemde rechtspersoon, niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10 eerste lid van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 15a, eerste lid van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, immers heeft zij (in het geheel) geen (deugdelijke) administratie gevoerd, hebbende hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) tot (het) vorenstaande feit(en) opdracht gegeven en/of feitelijke leiding gegeven aan (de) vorenstaande verboden gedraging(en);
2. De voorvragen
2.1 De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
2.2 De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Verdachte heeft ten aanzien van feit 1. het verweer gevoerd dat hij voor dezelfde zaak wordt vervolgd als waarvoor hij in 1997 reeds vervolgd is.
Voorzover hiermee wordt bedoeld een beroep te doen op de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie merkt de rechtbank het volgende op.
Verdachte is in 1997 vervolgd voor een soortgelijk feit, gepleegd in de periode van april 1996 tot en met 27 januari 1997. De onderhavige -gewijzigde- tenlastelegging heeft betrekking op de periode van 27 januari 1997 tot en met 3 mei 2000 en betreft mitsdien een nieuwe zaak. Reeds daarom faalt verdachtes verweer.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
2.4 De schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft -het ten laste gelegde bewezen achtend- gevorderd dat verdachte dient te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk dienen te worden opgelegd.
3.2 De verdediging
De verdediging heeft naast een bewijsverweer ook een strafmaatverweer gevoerd.
4. De bewijsbeslissingen
4.1 De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat
1.
[naam B.V. verdachte] omstreeks de periode van 27 januari 1997 tot en met 3 mei 2000 te Dordrecht (telkens) opzettelijk bedrijfsmatig na te noemen al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het hierna te noemen publiek heeft aangetrokken en ter beschikking heeft gekregen en ter beschikking heeft gehad van:
publiek: gelden:
[naam benadeelde 1] 21.900 gulden, en
[naam benadeelde 2] 12.300 gulden, en
[naam benadeelde 3] 9.890 gulden,
hebbende hij, verdachte, feitelijke leiding gegeven aan vorenstaande verboden gedragingen;
2.
[naam B.V. verdachte], welke rechtspersoon bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 3 mei 2000 in staat van faillissement is verklaard, in de periode van 1 januari 1997 tot en met 3 mei 2000 te Dordrecht en te IJsselstein,
ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van voornoemde rechtspersoon, niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15a van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, immers heeft zij geen deugdelijke administratie gevoerd, hebbende hij, verdachte, feitelijke leiding gegeven aan vorenstaande verboden gedraging;
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De rechtbank zal verdachte hiervan vrijspreken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- of schrijffouten voorkomen, heeft de rechtbank deze verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4.2 De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De rechtbank bezigt ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De rechtbank bezigt de inhoud van de geschriften als bedoeld in artikel 344, lid 1 sub 5° van het Wetboek van Strafvordering alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
5. Nadere bewijsoverweging
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft verdachte verklaard dat de wijze waarop hij zijn administratie bijhield wellicht geen schoonheidsprijs verdient maar dat hij hiervoor straffeloos moet worden gesteld nu hij deze administratie uit handen heeft gegeven aan zijn boekhouder.
De rechtbank overweegt als volgt. De boekhouder van verdachte heeft verklaard dat het onmogelijk was om de boekhouding van [naam B.V. verdachte] op een deugdelijke manier te voeren aangezien de inkomende (contante) geldstromen niet in de administratie zijn vastgelegd, alsmede dat door verdachte verzuimd is om de benodigde gegevens aan te leveren. In feite werd het voeren van een administratie door verdachte tegen gewerkt. Als gevolg van het handelen van verdachte was het onmogelijk om op ieder moment een volledig overzicht te geven van de rechten en verplichtingen van de B.V.
Nu door de gebrekkige administratie het volstrekt onmogelijk was op enig moment een volledig inzicht te kunnen geven in de rechten en verplichtingen van de B.V. heeft de verdachte - die als feitelijk leidinggever volledig verantwoordelijk was voor de deugdelijkheid van de administratie - willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de rechten van de schuldeisers werden verkort. Verdachte heeft aldus gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers.
6. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Het bewezenverklaarde levert op:
1.
OPZETTELIJKE OVERTREDING VAN EEN VOORSCHRIFT, GESTELD BIJ ARTIKEL 82, EERSTE LID VAN DE WET TOEZICHT KREDIETWEZEN 1992, BEGAAN DOOR EEN RECHTSPERSOON, TERWIJL HIJ FEITELIJKE LEIDING HEEFT GEGEVEN AAN DE VERBODEN GEDRAGING, MEERMALEN GEPLEEGD;
2.
BEDRIEGLIJKE BANKBREUK, BEGAAN DOOR EEN RECHTSPERSOON, TERWIJL HIJ FEITELIJKE LEIDING HEEFT GEGEVEN AAN DE VERBODEN GEDRAGING.
7. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
8. De redenen, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid
8.1 Strafmotivering
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is voor wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte, die leiding gaf aan zijn bedrijf [naam B.V. verdachte] heeft zich beziggehouden met het leiden van een piramidespel waarbij gelden werden aangetrokken van met name geloofsgenoten. Na een aanvankelijke uitkering, keerde hij opnieuw ingelegde gelden niet meer uit. In 1997 is verdachte voor een soortgelijk feit reeds door de economische politierechter veroordeeld. Anders dan verdachte ter zitting heeft verklaard, te weten dat hij na voornoemde veroordeling is gaan afbouwen, is gebleken dat verdachte niet alleen zijn activiteiten heeft voortgezet, maar juist tal van financiële projecten en producten aan zijn bedrijf heeft toegevoegd. Verdachte heeft na zijn veroordeling een brief aan de deelnemers gezonden en hen laten weten dat zij zich geen zorgen moesten maken en opnieuw geld konden inleggen.
Door het handelen van verdachte zijn veel particulieren benadeeld. Verdachte heeft hen niet alleen financiële schade toegebracht maar heeft ook misbruik gemaakt van het in hem gestelde vertrouwen. Ter terechtzitting is gebleken dat een enorm deel van het door de deelnemers ingelegde geld nog niet aan hen is uitgekeerd. Veruit het grootste gedeelte van de deelnemers heeft zich uit schaamte niet als schuldeiser gesteld.
Dat de verdachte na zijn veroordeling in 1997 is voortgegaan met de organisatie van piramidespelen, in combinatie met het feit dat de verdachte ook ter terechtzitting niet duidelijk blijk heeft gegeven van inzicht in de ernst en omvang van hetgeen hem verweten wordt, baart de rechtbank zorgen.
Deze feiten zijn dermate ernstig dat de rechtbank van oordeel is dat een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf zonder meer passend en geboden is.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Gelet op het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 8 december 2003 en hetgeen ter terechtzitting is gebleken, staat vast dat verdachte eerder met betrekking tot soortgelijke feiten met de (economische) strafrechter in aanraking is gekomen. Een en ander heeft verdachte er niet van weerhouden om zich opnieuw schuldig te maken aan soortgelijke strafbare feiten.
Hoewel tussen de zitting en het plegen van de bewezen verklaarde feiten sprake is van ruim tijdsverloop, is de rechtbank van oordeel dit niet noopt tot strafvermindering. Het bedoelde tijdsverloop kan immers geheel worden verklaard door de omvang en complexiteit van het onderzoek.
Alles afwegend acht de rechtbank de eis van de officier van justitie onvoldoende recht doen aan de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder zij zijn gepleegd. Gelet op de eerdere veroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding een gedeelte van de straf voorwaardelijk op te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat een gevangenisstraf van na te melden duur dient te worden opgelegd.
9. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de volgende wettelijke voorschriften:
- artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
- artikelen 51, 57, 341 (oud) en 341 van het Wetboek van Strafrecht; en
- artikel 82 (oud) van de Wet toezicht kredietwezen 1992.
10. De beslissing
De rechtbank
- verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals vermeld onder 4.1 van dit vonnis;
- verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de onder 6. vermelde strafbare feiten oplevert;
- verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
- veroordeelt de verdachte wegens deze feiten tot:
een GEVANGENISSTRAF voor de duur van DRIE (3) JAREN,
- met bevel, dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.A.C. Smid, voorzitter,
en mrs. I.M.A. de Graaf en M.J.A. Plaisier rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.K. Tiggelaar, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 05 februari 2004.