RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
[eiser] te [woonplaats], eiser,
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep te Groningen, verweerster.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Bij besluit van 13 augustus 1999 heeft verweerster de vordering op eiser wegens meerinkomen in 1995 vastgesteld op een bedrag van in totaal f.7239,72, bestaande uit, f.2576,16 meerinkomen, f.3600,= boete over de periode januari tot en met december 1995 alsmede f.1063,56 rente over de periode 1 juli 1995 tot en met 31 december 1997.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 31 augustus 1999 bezwaar gemaakt bij verweerster.
Bij besluit van 10 november 1999 heeft verweerster het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 20 december 1999, ingekomen op 22 december 1999, beroep ingesteld bij het voormalige College van beroep studiefinanciering. In verband met de opheffing van het College van beroep studiefinanciering per 1 januari 2001 is het beroep doorgezonden naar de rechtbank Dordrecht ter behandeling aldaar.
Bij besluit van 30 mei 2001 heeft verweerster - onder intrekking van haar eerdere besluit van 10 november 1999 – het bezwaar van eiser tegen de vordering wegens meerinkomen gegrond verklaard en het bezwaar van eiser tegen de (voor deze vordering in de plaats tredende) beslissing tot beëindiging van de aanvraag per 31 juli 1995 ongegrond verklaard. Voorts heeft verweerster wegens teveel uitbetaalde studiefinanciering over de periode augustus tot en met december 1995 een bedrag van f.1073,40 (5 x f.214,68) teruggevorderd, alsmede een bedrag van f.1.500,- wegens onterecht kaartbezit over dezelfde periode.
Het tegen verweersters besluit van 10 november 1999 gerichte beroep is met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) geacht mede te zijn gericht tegen verweersters (nieuwe) besluit van 30 mei 2001.
De zaak is op 17 januari 2003 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is in persoon ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.R. Dill, advocaat te Hendrik-Ido-Ambacht.
Verweerster is verschenen bij gemachtigde mr. M.P.J. Papilaja, juridisch medewerker van de afdeling Bezwaar, Beroep en Juridische zaken van de Informatie Beheer Groep.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, eerste twee volzinnen, van de Wet op de studiefinanciering (WSF) zoals die wet luidde van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995, leidt, indien een studerende in het kalenderjaar meerinkomen heeft, dit tot een vordering van de Informatie Beheer Groep op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet van f.15.000,-.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is het toetsingsinkomen het totaal van het loon in de zin van de wet op de loonbelasting 1964, verminderd met de ingehouden loonbelasting, de ingehouden premies volksverzekeringen en de door de werkgever en de werknemer verschuldigde premie voor de verzekering ingevolge de Ziekenfondswet.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel blijft bij de berekening van het toetsingsinkomen buiten beschouwing inkomen waarvan de studerende aantoont dat het is verworven over de periode in het kalenderjaar waarin hij zonder onderbreking geen studerende was in de zin van dit hoofdstuk, dan wel heeft afgezien van het geldend maken van zijn recht op studiefinanciering. Dit kan slechts betreffen:
a. de periode die begint bij de aanvang van het kalenderjaar, dan wel
b. de periode die eindigt bij het einde van het kalenderjaar.
Ingevolge het negende lid van dit artikel heeft een verzoek van de studerende aan de Informatie Beheer Groep om zijn studiefinanciering te beëindigen voor de toepassing van het vierde lid uitsluitend werking met betrekking tot kalendermaanden na de datum van indiening van dit verzoek.
Ingevolge artikel 131 van de WSF is de Informatie Beheer Groep bevoegd voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich bij de toepassing van deze wet mochten voordoen.
Eiser heeft ter zitting het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 10 november 1999 ingetrokken. Derhalve is thans slechts aan de orde het van rechtswege gegenereerde beroep van eiser tegen verweersters besluit van 30 mei 2001.
Eiser heeft vanaf 1 augustus 1991 tot en met 30 juni 1996 studiefinanciering ontvangen in verband met het volgen van een meerjarige MTO cursus. Naar aanleiding van de van de belastingdienst ontvangen inkomensgegevens van eiser over 1995 heeft verweerster eiser begin 1999 een zogenoemd TC-formulier toegezonden met het verzoek de gegevens vervat in het daarin opgenomen inkomensoverzicht over 1995 te controleren. Op 8 maart 1999 heeft eiser het TC-formulier voor akkoord getekend en aan verweerster geretourneerd. Uit het door eiser voor akkoord getekende overzicht blijkt dat zijn fiscale loon over 1995 heeft bestaan uit f.1622,00 aan inkomsten uit arbeid en f.31020,00 aan inkomsten niet uit arbeid. Laatstbedoelde inkomsten betreffen een nabetaling van uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna te noemen: AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna te noemen: WAO). Eisers aanspraak op die uitkeringen met ingang van 1 november 1993, is eerst in juli 1995 na het voeren van een gerechtelijke procedure door eiser bij deze rechtbank door het daartoe bevoegde bestuursorgaan erkend.
Op grond van voormelde gegevens heeft verweerster bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij besluit van 10 november 1999 met toepassing van artikel 26 van de WSF eisers meerinkomen vastgesteld op f.2576,16 en hem een boete opgelegd van f.3600,00. Over het meerinkomen en de boete heeft verweerster eiser voorts over de maanden juli tot en met december 1995 een bedrag van f.1063,56 aan rente in rekening gebracht.
Naar aanleiding van een uitspraak van het College van beroep studiefinanciering uit december 2000 in soortgelijk geval heeft verweerster bij besluit van 30 mei 2001 besloten haar besluit van 10 november 1999 in te trekken en alsnog met toepassing van de in artikel 131 van de WSF vervatte hardheidsclausule ten gunste van eiser af te wijken van het in artikel 26, negende lid, van de WSF vervatte verbod op beëindiging van de aanvraag studiefinanciering met terugwerkende kracht. Daarbij heeft zij voorts eisers aanvraag per 31 juli 1995 beëindigd. Als gevolg hiervan verviel de vordering meerinkomen en ontstond voor eiser een terugvordering voor teveel uitbetaalde studiefinanciering voor de periode augustus tot en met december 1995 ten bedrage van vijf maal f.214,68 alsmede een vordering voor onterecht kaartbezit over diezelfde periode van f.1500,00.
Eiser kan zich ook in dit besluit niet vinden. Gelet op het feit dat het fiscale loon over 1995 bestaat uit een nabetaling van uitkeringen die ook betrekking hebben op een periode die is gelegen voor 1995, was volgens eiser middeling van die inkomsten over de jaren waarop die uitkeringen betrekking hadden, op zijn plaats geweest.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ter zitting is komen vast te staan dat eisers bezwaren zich uitsluitend richten tegen de wijze waarop verweerster van de hardheidsclausule gebruik heeft gemaakt. Niet ter discussie staat derhalve, en ook de rechtbank gaat daarvan uit, dat verweerster eisers toetsingsinkomen over 1995 op zichzelf in overeenstemming met de feiten en de in artikel 26 van de WSF vervatte bijverdienstenregeling heeft vastgesteld en dat verweerster er in beginsel terecht van is uitgegaan dat de uitkeringen krachtens de AAW/WAO, ook voor zover deze zien op de periode tot aan 1995, dienen te worden gerekend tot het toetsingsinkomen over 1995.
De rechtbank stelt vast dat de in artikel 26 van de WSF neergelegde bijverdienregeling uitgaat van een kalendersystematiek, hetgeen inhoudt dat het in een kalenderjaar verdiende geld in ogenschouw wordt genomen, ongeacht de periode waarin de student dit heeft verdiend. Meerinkomen kan de student buiten beschouwing laten door inkomen buiten beschouwing te laten dat is verworven over de periode bij aanvang van het kalenderjaar of die bij het einde van het kalenderjaar. Daarbij geldt als restrictie dat een verzoek om de studiefinanciering te beëindigen uitsluitend werking heeft met betrekking tot kalendermaanden na de datum van indiening van dat verzoek.
Eisers geval past in zoverre niet in de hiervoor weergegeven systematiek dat het voor hem onmogelijk was te voorzien of en zo ja, op welke termijn hij de uitkeringen krachtens de AAW/WAO toegekend en uitbetaald zou krijgen. Dat de in augustus 1995 nabetaalde uitkeringen ook betrekking hadden op een periode die is gelegen voor 1995, maakt zijn geval, anders dan eiser meent, dan ook niet bijzonder. Nu het voor eiser niet mogelijk was om overeenkomstig de bijverdienstenregeling zijn studiefinanciering stop te zetten voor de maand waarin zijn toetsingsinkomen de vrije voet zou overschrijden en van hem evenmin kon worden gevergd dat hij op voorhand de studiefinanciering zou beëindigen, heeft verweerster naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten aan deze onbillijkheid van overwegende aard tegemoet te komen door in afwijking van het in het negende lid van artikel 26 van de WSF vervatte verbod eisers aanvraag om studiefinanciering per 31 juli 1995 te beëindigen.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gericht tegen het besluit van 30 mei 2001 ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, beslist de rechtbank als volgt.
- verklaart het beroep, voorzover gericht tegen het besluit van 30 mei 2001, ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E.C.R. Schut, rechter, en door deze en C. Groenewegen, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op: 28 februari 2003
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.