RECHTBANK DORDRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Tegenspraak
Parketnummer : 11/005288-02
Zittingsdatum : 3 juni 2003
Uitspraak : 17 juni 2003
VERKORT STRAFVONNIS
(art. 138b Sv)
De rechtbank te Dordrecht heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen:
Verdachte
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats]
thans verblijvende Huis van Bewaring Het Veer te Amsterdam
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht.
1. De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht en maakt hiervan deel uit.
2.1 De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
2.2 De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
2.4 De schorsing van de vervolging
Ten aanzien van de vraag of verdachte lijdt aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis dat hij niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen, heeft de rechtbank het navolgende overwogen.
De rechtbank heeft kennis genomen van de ten aanzien van verdachte uitgebrachte rapporten d.d. 14 en 24 maart 2003 van de deskundigen M.C. Schuitema en W.C.P Guijt en hun verklaringen ter terechtzitting afgelegd, en van het over verdachte uitgebrachte rapport d.d. 27 maart 2003 van Psycho-medisch Centrum Parnassia.
Uit de rapportage van deskundige Guijt komt als conclusie ten aanzien van bovengenoemde vraag naar voren dat verdachte wel enig besef heeft waarom er rechtsvervolging tegen hem is ingesteld, maar dat dit besef beperkt is en wisselend in de tijd.
Uit de rapportage van deskundige M.C. Schuitema komt als conclusie naar voren dat verdachte momenteel dusdanig gedesoriënteerd is dat hij niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen. Zij stelt dat uit onderzoek blijkt dat zijn geheugen en denkvermogen na het delict in juli 2002 sterk zijn verminderd. Vooral het korte termijngeheugen functioneert thans slecht, ook zijn er perceptiestoornissen. Daarbij wekt betrokkene ook de indruk dat hij zijn slechte geheugen uitbuit, met name wanneer het gaat om gegevens omtrent het delict.
Ter terechtzitting heeft deskundige Schuitema bevestigd dat het mogelijk is dat verdachte zijn slechte geheugen gebruikt in verband met het delict. Hiertoe voert zij aan dat als met hem wordt gesproken over het aan hem ten laste gelegde delict het lijkt alsof er bij hem een gevoelig terrein wordt betreden, waardoor verdachte als het ware dicht slaat.
Uit de rapportage van Parnassia komt naar voren dat verdachte tijdens de opname een inconsistent beeld gaf wat betreft zijn geheugenfunctie.
De rechtbank heeft verdachte gehoord ter terechtzitting en heeft waargenomen dat verdachte ten minste in staat is herinneringen uit het verleden op te halen. Daaraan voegt de rechtbank toe dat er - mede gelet op de houding van verdachte ter terechtzitting - gerede twijfel bestaat aan het onvermogen van verdachte op grond van essentiële gebreken in zijn korte termijn geheugen de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen. De rechtbank vindt daarvoor steun in de rapportages van de beide deskundigen en hun toelichting ter zake ter terechtzitting. Ook de proceshouding van verdachte laat ruimte voor gerede twijfel aan zijn onvermogen op dit punt. De rechtbank ziet op grond hiervan onvoldoende aanleiding voor schorsing van de tegen hem ingestelde strafrechtelijke vervolging.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie -het ten laste gelegde bewezen achtend- heeft gevorderd overeenkomstig de als bijlage 2 aan dit vonnis gehechte vordering ter terechtzitting.
3.2 De verdediging
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd.
4.1 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
1.
op 02 juli 2002 te Sliedrecht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [naam slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, (met kracht) met een mes in de rug en de buik, van die [naam slachtoffer] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4.2 De bewijsmiddelen
De overtuiging van de rechtbank, dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen.
De rechtbank bezigt de inhoud van de geschriften slechts in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde feit levert op:
1. primair
POGING TOT DOODSLAG,
strafbaar gesteld bij de artikelen 287 juncto 45 van het Wetboek van Strafrecht.
6. De strafbaarheid van de verdachte
Omtrent verdachte is op 14 maart 2003 gerapporteerd door M.C. Schuitema, gz-psychologe-psychotherapeute. Zij komt tot de conclusie dat bij betrokkene tijdens de tenlastelegging en de periode ervoor een paranoïde psychose bestond. Daarnaast concludeert zij dat vooral het korte termijngeheugen is aangetast en dat er stoornissen zijn in de perceptie. Rapporteur is van mening dat betrokkene niet in staat is geweest om zijn wil in vrijheid te bepalen en concludeert dat er ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit een dusdanige ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond dat dit feit hem niet toe te rekenen is.
Omtrent verdachte is op 24 maart 2003 gerapporteerd door psychiater W.C.P. Guijt.
Deze concludeert dat bij betrokkene tijdens de tenlastelegging een paranoïde psychose bestond. Daarnaast bleek later tijdens detentie sprake te zijn van een amnestische stoornis, vermoedelijk is er sprake van een persisterende amnestische stoornis door alcohol. Betrokkene is niet toerekeningsvatbaar daar hij in zijn handelen bij het ten laste gelegde volledig bepaald werd door paranoid-psychotische bevindingen. De amnestische stoornis was op dat moment van ondergeschikt belang.
De rechtbank kan zich met de conclusies van de beide deskundigen, dat aan verdachte het bewezenverklaarde feit niet kan worden toegerekend, verenigen. De rechtbank neemt de conclusies over.
Zij is dan ook van oordeel dat op grond van het strafdossier, het verhandelde ter terechtzitting en de rapporten van voornoemde deskundigen, verdachte ten aanzien van het hem ten laste gelegde feit niet toerekeningsvatbaar is en derhalve niet strafbaar.
7. De motivering van sancties en overige beslissingen
7.1 De hoofdsanctie
Bij het bepalen van de op te leggen sanctie heeft de rechtbank rekening gehouden met
- de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en
- de persoon van de verdachte.
Voor wat betreft de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft in de (onterechte) waan een bepaalde persoon voor zich te hebben, op 2 juli 2002 in een supermarkt te Sliedrecht, volkomen willekeurig een klant die daar boodschappen deed, meerdere malen met een mes in de buik en de rug gestoken.
Na de steekpartij en tijdens het daarop volgende gevecht wist het slachtoffer, door naar verdachte te trappen, deze op afstand te houden en te voorkomen dat verdachte hem nogmaals zou steken. Nadat verdachte door personeel van de supermarkt was overmeesterd, kon het slachtoffer naar het ziekenhuis worden vervoerd waar hij werd geopereerd.
Het is slechts aan omstandigheden buiten de invloed van verdachte te danken dat het slachtoffer niet is doodgestoken.
Bovengenoemd feit veroorzaakt niet alleen groot lichamelijk én psychisch leed bij het slachtoffer, er ontstaan daardoor ook gevoelens van angst, onrust en onveiligheid in de maatschappij in het algemeen, met name bij degenen, die als getuige daarbij betrokken zijn geraakt.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank gelet op diens omstandigheden zoals ter terechtzitting gebleken, en naar voren zijn gekomen uit het voorlichtingsrapport van de Reclassering Nederland d.d. 8 oktober 2002, een brief van de Forensisch Psychiatrische Dienst Rotterdam en Dordrecht d.d. 23 augustus 2002, het observatierapport van Parnassia psycho-medisch centrum d.d. 27 maart 2003 betreffende verdachte en het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van verdachte d.d. 30 januari 2003.
De rechtbank heeft kennis genomen van de door de gedragsdeskundigen over verdachte uitgebrachte rapporten.
Het door de psychiater W.C.P. Guijt opgemaakte rapport houdt onder meer het navolgende in -zakelijk weergegeven-:
Het ten laste gelegde staat in causaal verband met de psychoses van betrokkene. Daarnaast speelt ook een amnestische stoornis die betrokkene ontwikkeld heeft tijdens detentie na een periode van hongeren.
Betrokkene heeft geen (schuld)besef ten aanzien van het ten laste gelegde. Hij heeft geen ziekte-inzicht. Dit betekent dat betrokkene niet open staat voor therapie. Het recidivegevaar is dan ook groot.
De deskundige W.C.P Guijt concludeert dat, gezien het recidiverisico, het gevaar dat betrokkene oplevert bij recidive en de te verwachten duur van de behandeling de voorkeur gegeven moet worden aan een terbeschikkingstelling. Vermoedelijk zal een TBS-traject het beste zicht kunnen werpen over eventuele behandel- en begeleidingsvoorzieningen om recidive in de toekomst te voorkomen.
Het door de psycholoog drs. M.C. Schuitema opgemaakte rapport houdt onder meer het navolgende in - zakelijk weergegeven -:
Het ten laste gelegde staat in direct verband met de psychoses van betrokkene en zijn toenemende geheugenverlies.
Er is thans bij hem thans geen enkel schuldbesef ten aanzien van de delicten. Ook neemt hij er geen enkele verantwoording voor. Dit betekent dat behandeling nodig is.
Het recidivegevaar is erg groot. Gezien de ernst van de delicten en zijn geestestoestand is hier sprake van een zorgelijke situatie.
De deskundige M.C. Schuitema concludeert dat, gezien de onberekenbaarheid van betrokkene, de ernst van de delicten en het recidivegevaar, naast het feit dat zeer waarschijnlijk een langdurige behandeling/verpleging noodzakelijk is, de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid vorderen dat ten aanzien van betrokkene een TBS-verpleging wordt opgelegd.
De rechtbank is - gelet hierop - van oordeel dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling dient te worden opgelegd nu
- bij verdachte tijdens het begaan van het bewezenverklaarde feit een gebrekkige ontwikkeling dan wel een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond,
- het door verdachte begane feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld,
- de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van deze maatregel eist.
In verband met deze laatste omstandigheid is de rechtbank voorts van oordeel dat de ter beschikking gestelde van overheidswege dient te worden verpleegd.
Zonder klinische psychiatrische behandeling acht de rechtbank de kans op het plegen door verdachte van soortgelijke delicten zeer groot. Daarbij overweegt de rechtbank dat gebleken is dat de tot aan het bewezenverklaarde feit aan verdachte geboden ambulante begeleiding onvoldoende is, dat verdachte niet of onvoldoende in de maatschappij is geïntegreerd om er zich staande te kunnen houden en hij voorts geen sociaal netwerk heeft om hem op te vangen en te ondersteunen. De rechtbank zal derhalve de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opleggen.
Voorts is de rechtbank, na hiertoe gedaan verzoek door de raadsvrouw van verdachte, van oordeel dat de inhoud van bovengenoemde rapporten, de verklaringen van de deskundigen ter terechtzitting, en de eigen waarneming van de rechtbank ter terechtzitting in deze, aanleiding geven om te vermoeden dat verdachte, hoewel hij wél in staat wordt geacht de strekking van het voorgaande te begrijpen, wegens zijn psychische stoornis niet in staat is om zijn belangen behoorlijk in het eventuele vervolg (zoals het instellen van een rechtsmiddel) te behartigen. De rechtbank zal derhalve artikel 509a van het Wetboek van Strafvordering op verdachte van toepassing verklaren. Zij zal dit doen in een afzonderlijke beschikking.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Naast voormelde artikelen zijn van toepassing de artikelen 37a en 37b van het Wetboek van Strafrecht.
verklaart het door de officier van justitie aan verdachte ten laste gelegde bewezen zoals onder 4.1 omschreven;
verklaart dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het onder 5. vermelde strafbare feit;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart verdachte niet strafbaar voor het bewezen verklaarde feit en ontslaat de verdachte ten aanzien daarvan van alle rechtsvervolging;
gelast de TERBESCHIKKINGSTELLING van de verdachte en beveelt dat de aldus ter beschikking gestelde VAN OVERHEIDSWEGE WORDT VERPLEEGD;
Dit vonnis is gewezen door:
mr. T.F. van der Lugt, voorzitter,
en mr. A.P. Hameete, mr. I.M.A. de Graaf-Hinfelaar, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.E. Boekholtz, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 juni 2003.