ECLI:NL:RBDOR:2003:AF8697

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
14 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
38272 HA ZA 01-2251
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij ongeval met waterscooter op de rivier de Lek

In deze zaak vorderde eiser schadevergoeding van gedaagden naar aanleiding van een ongeval dat plaatsvond op 12 juli 1997 op de rivier de Lek. Eiser stond in het water toen gedaagde 1, die niet beschikte over een vaarbewijs, met een waterscooter tegen hem aanbotste. Eiser stelde dat gedaagden aansprakelijk waren voor de door hem geleden schade, die voortvloeide uit het ongeval. De rechtbank heeft de processtukken en de feiten van de zaak in overweging genomen, waaronder de dagvaarding, conclusies van eis en antwoord, en pleitaantekeningen van beide partijen.

De rechtbank oordeelde dat gedaagde 1 onrechtmatig had gehandeld door de waterscooter te besturen zonder de vereiste veiligheidsmaatregelen in acht te nemen. Dit werd bevestigd door een eerder vonnis van de politierechter waarin gedaagde 1 was veroordeeld voor het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door schuld. Gedaagde 2, als eigenaar van de waterscooter, werd echter niet aansprakelijk gesteld, omdat hij mocht aannemen dat gedaagde 1 in staat was om de waterscooter te besturen. De rechtbank concludeerde dat eiser, door zich in een gebied te bevinden waar waterscooters en boten af en aan voeren, een eigen risico had genomen, wat zijn vordering verder bemoeilijkte.

De rechtbank verwierp het verweer van gedaagden dat de vordering van eiser was verjaard, omdat eiser tijdig had gereageerd op eerdere aansprakelijkstellingen. Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat gedaagde 1 aansprakelijk was voor de schade die eiser had geleden, maar dat de schadevergoeding moest worden vastgesteld in een vervolgprocedure. De zaak werd verwezen naar de rolzitting voor verdere behandeling.

Uitspraak

Zaak- en rolnummer: 38272 / HA ZA 01-2251
Datum uitspraak: 14 mei 2003
RECHTBANK DORDRECHT
vonnis van de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken
in de zaak van:
(eiser),
wonende te (woonplaats),
eiser,
procureur mr. B.G. van Twist,
tegen
1. (gedaagde 1)
wonende te (woonplaats),
2. (gedaagde 2)
wonende te (woonplaats),
gedaagden,
procureur mr. J.B. Evenboer,
Partijen worden hierna ook aangeduid als (eiser), (gedaagde 1), (gedaagde 2).
Het procesverloop
1. De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
· dagvaarding van 29 maart 2001;
· conclusie van eis;
· conclusie van antwoord, met een productie;
· conclusie van repliek, met een productie;
· conclusie van dupliek, met een productie;
· pleitaantekeningen zijdens (eiser), met drie bijlagen;
· pleitaantekeningen zijdens gedaagden.
De vaststaande feiten
2.1 Op grond van hetgeen enerzijds is gesteld en anderzijds erkend, danwel niet of niet voldoende gemotiveerd betwist, alsmede op grond van de producties, voor zover niet betwist, wordt het volgende, zakelijk samengevat, als vaststaand aangemerkt.
2.2 Op 12 juli 1997 heeft zich op de rivier de Lek ter hoogte van kilometerraai 984, in de gemeente Nieuw-Lekkerland, een ongeval voorgedaan waarbij (eiser) letsel heeft opgelopen.
2.3 De toedracht van het ongeval was als volgt. (eiser) stond met enige andere personen in het water van de rivier de Lek. (gedaagde 1) voer op een waterscooter over de rivier, nam (eiser) op enige afstand waar en botste vervolgens met de waterscooter tegen (eiser) op.
2.4 De waterscooter dient te worden aangemerkt als een binnenschip in de zin van de artt. 8: 1, 3 en 1000 BW.
2.5 (eiser 2), de eigenaar van de waterscooter, had deze uitgeleend aan (gedaagde 1).
2.6 (Gedaagde 1) beschikte niet over het voor het besturen van een waterscooter vereiste vaarbewijs, maar had wel het desbetreffende examen met goed gevolg afgelegd.
2.7 Bij onherroepelijk vonnis van de politierechter in deze rechtbank van 24 november 1998 is (gedaagde 1) terzake van dit ongeval veroordeeld voor het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door schuld in de zin van art. 308 WvSr.
De vordering
3.1 De vordering van (eiser) wordt gelezen als volgt: (eiser) vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
(1) voor recht te verklaren dat gedaagden aansprakelijk zijn voor de door hem ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden schade,
en
(2) gedaagden te veroordelen om aan hem die schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover te berekenen met ingang van 12 juli 1997 tot aan de dag van algehele betaling, en gedaagden in de proceskosten te veroordelen.
Zoals nader gepreciseerd bij pleidooi, legt (eiser), onder verwijzing naar de onder 2 genoemde vast staande feiten, aan zijn vordering onder meer het volgende ten grondslag.
3.2 (Eiser) stond op, of dicht bij de waterlijn in de rivier. (gedaagde 1) heeft onzorgvuldig, derhalve onrechtmatig jegens (eiser) gehandeld door met de waterscooter tegen (eiser) op te botsen en niet de juiste veiligheidsmaatregelen in acht te nemen. (Gedaagde 1) beschikte niet over het voor het besturen van een waterscooter vereiste vaarbewijs en handelde derhalve in strijd met de wettelijke voorschriften door de waterscooter te besturen. De onrechtmatige daad van (gedaagde 1) staat met het vonnis van de politierechter van 24 november 1998 vast. Derhalve is (gedaagde 1) tot schadevergoeding aansprakelijk.
3.3 (Gedaagde 2) is als eigenaar van de waterscooter aansprakelijk, enerzijds omdat hij (gedaagde 1) de waterscooter heeft laten besturen zonder zich ervan te hebben vergewist dat (gedaagde 1) beschikte over een geldig vaarbewijs en dat hij de waterscooter kon besturen, anderzijds omdat zich een bijzonder gevaar voor personen heeft verwezenlijkt dat in het leven is geroepen doordat de waterscooter niet aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen voldeed (art. 6: 173 BW; "Betriebsgefahr").
3.4 Ten gevolge van het ongeval heeft (eiser) blijvend letsel opgelopen, waardoor hij zijn normale werkzaamheden als chauffeur niet meer kan verrichten en inkomensschade lijdt. Bovendien heeft (eiser) daardoor overige schade geleden (kosten medische behandelingen e.d.) en maakt hij aanspraak op smartengeld.
Het verweer
4.1 De gedaagden voeren gezamenlijk, gemotiveerd verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van (eiser) in de proceskosten. De gedaagden voeren daarbij onder meer het volgende aan.
4.2 De waterscooter is een schip in de zin van artt. 8: 1, 3 en 1000 BW. De aanraking tussen de waterscooter en (eiser) dient te worden aangemerkt als een aanvaring in de zin van art. 8: 1002 BW. In dezen is sprake van samenloop tussen de rechtsgronden van de vordering: onrechtmatige daad en aanvaring. Derhalve dienen de aanvaringsbepalingen als 'lex specialis' ten opzichte van die betreffende onrechtmatige daad te worden toegepast. (Gedaagde 1) maakt geen deel uit van de kring van personen voor wier handelen (gedaagde 2) als eigenaar van de waterscooter aansprakelijk is in de zin van de aanvaringsbepalingen van Boek 8 BW.
4.3 Het ongeval is ontstaan door een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
4.4 (Gedaagde 1) was in staat om de waterscooter te besturen. Doordat hij het desbetreffende examen had gehaald was de afgifte van het vereiste vaarbewijs slechts een formaliteit. Het ongeval is niet te wijten aan de schuld van (gedaagde 1). (Gedaagde 1) heeft de snelheidsbeperkingen en de nodige zorgvuldigheid in acht genomen.
4.5 (Gedaagde 2) is als eigenaar van de waterscooter niet voor de gevolgen van het ongeval aansprakelijk. (Gedaagde 2) ging ervan uit en mocht ervan uitgaan dat (gedaagde 1) in staat en bevoegd was de waterscooter te besturen. De enkele omstandigheid dat hij de waterscooter aan (gedaagde 1) had uitgeleend maakt (gedaagde 2) nog niet aansprakelijk voor het ongeval. (Eiser) stond tot (aan) zijn heupen in de rivier op een plaats welke bestemd was en gebruikt werd als ligplaats voor boten en waterscooters.
4.6 (Eiser) wist, althans behoorde te weten, dat ter plaatse boten en waterscooters af en aan voeren. Door zich daar te begeven heeft (eiser) het risico genomen dat hij zou worden aangevaren, welk risico zich heeft verwezenlijkt. Die omstandigheid dient aan (eiser) te worden toegerekend. Derhalve dient de eventuele vergoedingsplicht van (gedaagde 1) en (gedaagde 2) tot nihil te worden verminderd (art. 6: 101 BW).
4.7 De vordering van (eiser) is verjaard op grond van art. 8: 1793 BW, omdat (eiser) na schriftelijke aansprakelijkstellingen van 14 en 17 juli 2001 meer dan 2 jaar heeft laten verstrijken voordat hij tot dagvaarding overging.
4.8 De gedaagden betwisten dat (eiser) schade heeft geleden, alsmede de schadeomvang.
4.9 De gedaagden beroepen zich op beperking van hun eventuele aansprakelijkheid
De nadere stellingen van eiser
Voor zover thans relevant stelt (eiser) zich nader op de volgende standpunten.
5.1 Zoals verklaard bij pleidooi, grondt (eiser) zijn vordering niet op een aanvaring c.q. de aanvaringsbepalingen van Boek 8 BW, maar ten aanzien van (gedaagde 1) op het bepaalde in art. 6: 162 BW en ten aanzien van (gedaagde 2) op "Betriebsgefahr" als bedoeld in art. 6: 173 BW, alsmede op het bepaalde in art. 6: 162 BW .
5.2 Bij pleidooi heeft (eiser) erkend dat de waterscooter als een binnenschip dient te worden aangemerkt.
5.3 De vordering van (eiser) is niet verjaard. Gedaagden zijn bij brieven van 14 en 17 juli 1997, 24 augustus en 10 december 1998 en 31 mei 2000 aansprakelijk gesteld c.q. tot schadevergoeding gesommeerd, vervolgens bij exploit van 29 maart 2001 gedagvaard, waarmee de loop van de verjaring is gestuit. Overigens is het beroep op verjaring tardief gedaan.
5.4 (Eiser) treft geen 'eigen schuld' als bedoeld in art. 6: 101 BW. Onder verwijzing naar het als productie 1 bij conclusie van repliek overgelegde proces-verbaal betreffende het ongeval, wijst (eiser) erop dat op de plaats van het ongeval in de zomermaanden "veel recreanten", onder wie "zwemmers" komen, zodat (gedaagde 1) en (gedaagde 2) rekening dienden te houden met de aanwezigheid van personen, zoals (eiser).
5.5 De vordering van (eiser) is niet vatbaar voor beperking van aansprakelijkheid, omdat de schade niet is opgekomen aan een persoon aan boord van een schip, evenmin in rechtstreeks verband staat met de exploitatie van de waterscooter. Bovendien verbieden de redelijkheid en billijkheid de gedaagden een beroep op beperking van aansprakelijkheid te doen. Zo al beperking van aansprakelijkheid mogelijk is, kan slechts (gedaagde 2) daarop beroep doen, maar (gedaagde 1) niet.
Het nadere verweer van gedaagden
6.1 De gedaagden hebben bij pleidooi verklaard dat de door (eiser) gestelde brieven hen bekend zijn en refereren zich met betrekking tot hun beroep op verjaring aan het oordeel van de rechtbank.
6.2 Met betrekking tot hun beroep op 'eigen schuld' als bedoeld in art. 6: 101 BW van (eiser) hebben gedaagden nader aangevoerd dat uit de in het proces-verbaal van politie (productie 1 bij conclusie van repliek) gevoegde verklaring van (eiser) blijkt dat hij zo tijdig door een derde is gewaarschuwd voor de naderende waterscooter, dat hij zich nog uit het als ligplaats voor boten en waterscooters bestemde en gebruikte gebied heeft kunnen begeven, maar dat kennelijk niet heeft gedaan.
De beoordeling
7.1 Op grond van de overgangsbepalingen van artikel VII, lid 1 van de per 1 januari 2002 in werking getreden Wet Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (6 december 2001, Stb. 2001, 580) is, nu deze zaak op 1 januari 2002 bij deze rechtbank aanhangig was, op de procedure in deze instantie het procesrecht van toepassing gebleven zoals het gold vóór ingang van 1 januari 2002.
7.2 Het is ambtshalve bekend dat (gedaagde 2) Kelderman Assurantiën B.V. te Zaandam en Ocean Marine Mutual Insurance Association (Europe) O.V. te Zaventem in vrijwaring heeft opgeroepen en dat deze vrijwaringszaak nog niet in staat van wijzen is. Nu partijen in deze hoofdzaak een beslissing hebben gevraagd, wordt deze op de voet van art. 73 (oud) WBRv. afzonderlijk beslist.
8.1 Het meest verstrekkende verweer van gedaagden houdt in dat de vordering jegens ieder van hen is verjaard. Na de gemotiveerde weerlegging van die stelling door (eiser), hebben de gedaagden zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
8.2 Voorzover de gedaagden hun beroep op verjaring hebben gehandhaafd, wordt het verworpen. De vordering van (eiser) vloeit voort uit het ongeval van 12 juli 1997. (Eiser) heeft onbetwist gesteld dat gedaagden bij brieven van 14 en 17 juli 1997, 24 augustus en 10 december 1998 en 31 mei 2000 aangemaand zijn in de zin van art. 3: 317 BW. Ook indien, zoals door gedaagden aangevoerd, de tweejarige verjaringstermijn van art. 8: 1793 BW van toepassing zou zijn -of die van toepassing is wordt in het midden gelaten-, was de vordering derhalve ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding, 29 maart 2001, niet verjaard.
9.1 (Eiser) baseert zijn vordering op (gedaagde 2) op diens eigendom van de waterscooter en enerzijds het gestelde aan de waterscooter verbonden "Betriebsgefahr" als bedoeld in art. 6: 173 BW, anderzijds de stelling dat (gedaagde 2) de waterscooter door (gedaagde 1) heeft laten besturen zonder zich ervan te hebben vergewist dat (gedaagde 1) beschikte over een geldig vaarbewijs en dat hij de waterscooter kon besturen. (Eiser) grondt zijn vordering op (gedaagde 2) uitdrukkelijk niet op diens eigendom van de waterscooter in het licht van de aanvaringsbepalingen van Boek 8 BW.
9.2 De tot oordelen geroepen rechter heeft zodanige keuze van (eiser) te volgen, nu een wettelijke regeling, op grond waarvan de aanvaringsbepalingen van Boek 8 BW dwingend c.q. exclusief van toepassing zijn, ontbreekt (vgl. ook: HR 8 november 1996, NJ 1998, 297 "Zilverstad"). De grondslag van de vordering op (gedaagde 2) is derhalve beperkt tot het kader van artt. 6: 173 en 6: 162 BW.
9.3 In het midden kan blijven of de waterscooter niet voldeed aan de eisen die men er in de gegeven omstandigheden aan mocht stellen. Nu de waterscooter als een schip dient te worden aangemerkt en het derde lid van art. 6: 173 BW uitdrukkelijk bepaalt dat de leden 1 en 2 van dat artikel niet van toepassing zijn op schepen, moet de op aansprakelijkheid op grond van dat artikel gebaseerde vordering tegen (gedaagde 2) worden afgewezen.
9.4 De enkele mogelijkheid van een ongeval, als verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar, doet dat gedrag nog niet onrechtmatig zijn. Zodanig gevaarscheppend gedrag is slechts onrechtmatig, indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden (HR 9 december 1994, NJ 1996, 403; HR 28 maart 2003, CO1/273 HR). Het enkele uitlenen van de waterscooter, met als mogelijkheid dat (gedaagde 1) daarmee bij een ongeval betrokken zou raken, brengt nog geen onrechtmatige daad van (gedaagde 2) terzake van het ongeval van (eiser) met zich mee, te meer nu gesteld, noch gebleken is dat (gedaagde 1) niet tot het besturen van de waterscooter in staat was, laat staan dat (gedaagde 2) er bekend mee was of had moeten zijn dat (gedaagde 1) de waterscooter niet kon besturen. Aangezien (gedaagde 1) wel het desbetreffende examen met goed gevolg had afgelegd, brengt de enkele omstandigheid, dat (gedaagde 1) niet beschikte over het voor het besturen van een waterscooter vereiste vaarbewijs, niet met zich mee dat (gedaagde 2) om die reden jegens (eiser) onrechtmatig handelde door de waterscooter aan (gedaagde 1) uit te lenen.
9.5 De vordering tegen (gedaagde 2) zal derhalve -om proces-economische redenen: bij het eindvonnis- worden afgewezen.
10.1 (Eiser) baseert zijn vordering op (gedaagde 1) op de stelling dat (gedaagde 1) onzorgvuldig heeft gehandeld en niet de geëigende veiligheidsmaatregelen in acht heeft genomen.
10.2 Met het onherroepelijke vonnis van de politierechter van 24 november 1998 staat krachtens art. 188 (oud) WBRv. vast dat (gedaagde 1) terzake van het ongeval schuld treft aan het ontstaan van het gestelde letsel van(eiser). Daarmee staat vast dat (gedaagde 1) onrechtmatig jegens (eiser) heeft gehandeld.
10.3 De aanvaringsbepalingen van Boek 8 BW sluiten aansprakelijkheid van (gedaagde 1) als bestuurder (schipper) van de waterscooter op grond van het bepaalde in art. 6: 162 BW niet uit.
10.4 Derhalve is (gedaagde 1) in beginsel aansprakelijk voor de (eiser) overkomen gevolgen van het ongeval.
11.1 Onderzocht dient vervolgens te worden de door (gedaagde 1) gestelde, maar door (eiser) gemotiveerd betwiste, aan (eiser) toe te rekenen omstandigheid dat hij zich heeft begeven in een gebied bestemd voor en gebruikt als ligplaats voor waterscooters en andere schepen, terwijl die bestemming en dat gebruik aan (eiser) bekend was c.q. behoorde te zijn.
11.2 Vast staat dat (eiser) in het water van de rivier de Lek stond, toen (gedaagde 1) tegen hem opvoer. Uit de stellingen van partijen en uit de bij conclusie van repliek overgelegde verklaringen in onderling verband kan worden afgeleid dat (eiser) in ieder geval op minder dan 20 meter uit de oever stond. Vast staat voorts dat (gedaagde 1) (eiser) op enige afstand heeft waargenomen voordat hij tegen hem opvoer.
11.3 De enkele omstandigheid dat de desbetreffende plaats werd gebruikt (als ligplaats) door waterscooters en andere schepen brengt nog niet met zich mee dat (eiser) door zich daar te bevinden het risico van het ontstaan van dit ongeval heeft genomen. Zodanige omstandigheid komt derhalve niet in aanmerking om in het kader van art. 6: 101 BW te worden meegewogen.
11.4 Hetzelfde geldt ten aanzien van de stelling dat de plaats van het ongeval bestemd was voor het afmeren van waterscooters en andere schepen en dat (eiser) met die bestemming bekend was c.q. behoorde te zijn, nu onvoldoende onderbouwd is gesteld, evenmin is gebleken, dat zodanige bestemming met zich meebracht dat (gedaagde 1) (eiser) niet op die plaats had behoeven te verwachten.
11.5 Geconcludeerd wordt derhalve dat (gedaagde 1) jegens (eiser) aansprakelijk is tot vergoeding van de als een gevolg van het ongeval aan te merken schade.
12.1 (Eiser) stelt ten gevolge van het ongeval schade en ander nadeel te hebben geleden. (Eiser) vordert schade op te maken bij staat. (Gedaagde 1) betwist gemotiveerd dat (eiser) aan het ongeval toe te rekenen schade heeft geleden. Voorts betwist (gedaagde 1) de omvang van de gestelde schade gemotiveerd.
12.2 Gegeven de omstandigheid dat het ongeval in de zomer van 1997 heeft plaats gevonden, kan van (eiser) in redelijkheid worden verlangd dat hij de door hem gestelde schade in deze procedure aantoont, zodat een schadestaat-procedure achterwege kan blijven. (Eiser) wordt daarom uitgenodigd om bij akte zijn eis te wijzigen en bescheiden ter onderbouwing van de door hem gestelde schade in het geding te brengen. (Gedaagde 1) zal daarop bij akte kunnen reageren.
13.1 (Gedaagde 1) voert aan dat hij zijn aansprakelijkheid kan beperken op grond van de regeling vervat in titel 12 van Boek 8 BW. (Eiser) betwist dat (gedaagde 1) tot beperking is gerechtigd.
13.2 De vraag of (gedaagde 1) tot beperking van zijn aansprakelijkheid is gerechtigd dient niet in deze procedure, maar in een eventueel door (gedaagde 1) in te leiden procedure tot beperking van zijn aansprakelijkheid, zoals bedoeld in de artt. 642a - 642z WBRv. te worden beantwoord. Over die vraag wordt derhalve geen beslissing gegeven.
De beslissing
De rechtbank:
Verwijst de zaak naar de rolzitting van 18 juni 2003 voor akte, eerst aan de zijde van (eiser), zoals bedoeld in ov. 12.2;
Houdt elke nadere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. P.G.J. de Heij, N.J.C. van Spronssen en W.P. Sprenger en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank