RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen gevestigd te Rijswijk, verweerster.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Bij besluit van 19 maart 2001 heeft verweerster aan eiser een verklaring van geschiktheid afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B, E bij B voor een termijn van 3 jaar tot en met 31 maart 2004 met de beperking “alleen tijdens privé-gebruik”.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 28 maart 2001 bezwaar gemaakt bij verweerster.
Bij besluit van 30 augustus 2001 heeft verweerster het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 19 september 2001, ingekomen op 20 september 2001, beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
De zaak is op 19 juli 2002 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is in persoon ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. W.H. Oome, medewerker van FNV Ledenservice.
Verweerster is verschenen bij gemachtigde mevr. mr. A.M.W. Jol-de Vries.
Ingevolge artikel 111, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt een rijbewijs op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief, slechts afgegeven aan degene die – voor zover hier van belang - blijkens een overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door of vanwege de overheid ingesteld onderzoek beschikt over een voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid, onderdeel b.
Artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen bepaalt dat indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, het CBR voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid afgeeft.
Het zesde lid van dit artikel bepaalt dat indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen slechts voldoet indien hij het door hem te besturen motorrijtuig gebruikt voor privé doeleinden, het CBR een verklaring van geschiktheid afgeeft waarin die beperking is aangeduid met een bij ministeriële regeling vastgestelde codering.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 wordt in deze regeling verstaan onder:
a. groep 1: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en B + E;
b. groep 2: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, C + E, D en D + E.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In hoofdstuk 2 van deze bijlage is onder het kopje “De eisen: algemene opmerkingen” onder meer aangegeven dat in de daarna volgende hoofdstukken de eisen worden geformuleerd voor het beoordelen van de lichamelijke en geestelijk geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen en dat daarbij de indeling in rijbewijssoorten wordt gehanteerd (groep 1: personenauto's, motorrijwielen; groep 2: vrachtwagens, bussen) zoals aangegeven in de tweede Europese richtlijn betreffende het rijbewijs (91/439/EEG).
In hoofdstuk 6 staan de eisen geformuleerd in geval van hart- en vaatziekten.
In paragraaf 6.7.4 inzake Implanteerbare cardioverter-defibrillator is onder meer bepaald dat voor personen bij wie een implanteerbare cardioverter-defibrillator (ICD) is ingebracht, altijd een specialistisch rapport is vereist. Voorts is hierin bepaald dat personen met een ICD in alle gevallen ongeschikt zijn voor rijbewijzen van groep 2 en dat zij voor groep 1 alleen geschikt kunnen worden verklaard mits dit wordt beperkt tot privé-gebruik.
Bij besluit van 19 maart 2001 heeft verweerster aan eiser een verklaring van geschiktheid afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B, E bij B voor een termijn van 3 jaar tot en met 31 maart 2004 met de beperking “alleen tijdens privé-gebruik”.
Bij het bestreden besluit heeft verweerster dit besluit gehandhaafd. Verweerster heeft hierbij overwogen dat bij eiser sprake is van een geïmplanteerde cardioverter-defibrillator en dat uit de Regeling eisen geschiktheid 2000 volgt dat voor iedere ICD-drager een medische indicatie is voor beperking tot privé-gebruik. Voorts heeft verweerster aangegeven dat het voor de bestuurder vrijwel altijd duidelijk zal zijn of er al dan niet sprake is van privé-gebruik. Verweerster stelt hierbij dat een belangrijk gegeven bij zakelijk gebruik is dat het de bestuurder in tegenstelling tot bij privé-gebruik niet vrijstaat om zelfstandig een beslissing te nemen over deelname aan het verkeer. Tevens wordt volgens verweerster bij zakelijk gebruik vrijwel altijd veel meer tijd achter het stuur doorgebracht dan bij privé-gebruik.
Eiser heeft zijn beroep uitdrukkelijk beperkt tot de door verweerster opgelegde beperking van de verklaring van geschiktheid tot privé-gebruik. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft daartoe aangevoerd dat verweerster de beperking ten onrechte niet nader heeft omschreven en dat onder meer niet duidelijk is of het woon-werkverkeer hieronder valt. De opgelegde beperking is volgens eiser tevens willekeurig, omdat de wijze waarop aan het verkeer wordt deelgenomen bij privé-gebruik niet anders is dan bij gebruik van de auto voor het werk. Eiser stelt voorts dat er geen medische indicatie is voor de opgelegde beperking. Tot slot voert eiser aan dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit de onderliggende stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat op 30 augustus 2000 bij eiser een ICD is ingebracht. Op 1 maart 2001 heeft de behandelend cardioloog verweerster middels het keuringsformulier “Beoordeling inzake geschiktheid om voor privé-doeleinden een motorrijtuig te besturen” meegedeeld eiser geschikt is te achten voor de maximaal toegestane termijn.
Gelet hierop, alsmede gelet op het gestelde in paragraaf 6.7.4, dat een algemeen verbindend voorschrift inhoudt, had verweerster geen andere mogelijkheid dan de verklaring van geschiktheid af te geven onder de beperking “alleen tijdens privé-gebruik”. Voor een belangenafweging is daarbij geen plaats. Eisers op dit punt ingebrachte grieven treffen derhalve geen doel.
De rechtbank is echter van oordeel dat verweerster het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd door ondanks de ten aanzien hiervan door eiser ingebrachte grieven niet nader aan te geven wat onder privé-gebruik wordt verstaan, maar te volstaan met het geven van aanwijzingen op grond waarvan eiser dit zelf dient te bepalen.
Verweerster stelt zich in dat verband bij het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt dat een nadere aanvulling van het begrip privé-gebruik in de rechtspraak aangaande handhaving zal moeten plaatsvinden en dat verweerster hierin geen taak heeft.
De rechtbank wijst er hierbij op dat verweerster de verantwoordelijkheid voor de beoordeling of er al dan niet sprake is van privé-gebruik daarmee ten onrechte volledig bij eiser laat. De rechtbank wijst hierbij op een brief van 3 april 2001 van verweerster aan eiser waarin verweerster erkent dat het feit dat betrokkene zelf dient te bepalen of er sprake is van privé-gebruik, ongewenste consequenties kan hebben omdat een handhaver of een verzekeraar een afwijkend standpunt kan hanteren.
Het feit dat bij ministeriële regeling dwingend is voorgeschreven in welke gevallen de beperking tot privé-gebruik moet worden opgelegd, doet aan het vorenstaande niet af.
Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: de Awb) te worden vernietigd.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerster op de voet van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerster met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de proceskosten welke eiser in dit proces redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met door een derde verleende rechtsbijstand worden begroot op € 322,--. De rechtbank merkt hierbij op bij de vaststelling van dit bedrag onderhavige zaak te hebben beschouwd als samenhangend met AWB 01/929, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- beveelt dat verweerster aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van f 225,-- (€ 102,10) vergoedt;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten welke eiser in verband met de behandeling van deze beroepszaak redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 322,--.
Aldus gegeven door mr. E.C.R. Schut, rechter, en door deze en mr. A. Landstra, griffier, ondertekend.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.