RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding.
Bij besluit van 21 december 2000, kenmerk 1999010494, heeft verweerder als uitslag van het onderzoek naar de geschiktheid van eiser om motorrijtuigen te besturen van alle categorieën vastgesteld dat eiser niet geschikt wordt geacht en heeft verweerder het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard met ingang van 28 december 2000.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 31 januari 2001 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 9 juli 2001, kenmerk 1999101494/AW, heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij telefax van 20 augustus 2001 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
De zaak is op 5 april 2002 behandeld ter zitting van een meervoudige kamer.
Eiser is bij gemachtigde mr. J.A.W. Knoester, advocaat te ’s-Gravenhage, ter zitting verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. S.J.M. van der Ark, medewerkster bij de divisie Vorderingen van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (verder te noemen: het CBR).
In artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (verder te noemen: WVW 1994) is bepaald dat, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan de Minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
In artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 is bepaald dat, indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling naar het oordeel van de Minister daartoe aanleiding geeft, hij besluit dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
In artikel 133, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen van 30 mei 1996 (Stb. 1996, 277) is bepaald dat indien betrokkene niet op de voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, tijd en plaats van het onderzoek door de Minister opnieuw worden vastgesteld, tenzij naar het oordeel van de Minister geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
Ingevolge het bepaalde in artikel 134, eerste lid, van de WVW 1994 stelt de Minister zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat indien de Minister van oordeel is dat de door hem vastgestelde uitslag van het onderzoek grond oplevert voor ongeldigverklaring van het rijbewijs, hij dit aan de houder mededeelt, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ter uitvoering van de artikelen 130, 131, 132 en 134 van de WVW 1994 heeft verweerder op 17 april 1996 (Stcrt. 1996, 183) de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (verder te noemen: de Regeling maatregelen) vastgesteld.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen besluit de Minister dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste vier maal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8, eerste of tweede lid, van de wet.
Ingevolge artikel 12, aanhef en sub b, van de Regeling maatregelen besluit de Minister tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk het tweede onderzoek, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij de ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Op grond van het bepaalde in artikel 111, vierde lid, van de WVW 1994 is door verweerder op 18 mei 2000 (Stcrt. 2000, 99) de Regeling eisen geschiktheid (verder te noemen: de Regeling) vastgesteld.
Ingevolge artikel 2 van deze Regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage. In hoofdstuk 8 van deze bijlage is ter zake van chronisch misbruik van alcohol of drugs onder 8.8 onder meer bepaald:
“Voor de beoordeling of sprake is van misbruik maken van dergelijke middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring – op basis van een specialistisch rapport – geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het misbruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid”.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 21 december 2000, waarbij hij als uitslag van het onderzoek naar de geschiktheid van eiser om motorvoertuigen te besturen van alle categorieën heeft vastgesteld dat eiser niet geschikt wordt geacht en hij het rijbewijs van eiser ongeldig heeft verklaard met ingang van 28 december 2000, gehandhaafd.
Blijkens de overwegingen van het bestreden besluit is verweerder nog immer van oordeel dat, nu eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan het tweede psychiatrisch onderzoek, de uitslag is vastgesteld op grond van het eerste onderzoek.
Op basis van de bevindingen van dr. B.A. von Bargen is sprake van de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik en is het aannemelijk dat eiser of omstreeks 18 september 1999 het alcoholmisbruik heeft gestaakt, aldus verweerder, die voorts heeft overwogen dat, omdat evenwel nog geen recidiefvrije periode van een jaar is verstreken, er geen aanleiding bestaat een ongeldigverklaring van het rijbewijs achterwege te laten. Verweerder heeft voorts overwogen dat het voor de hand ligt dat bij de vaststelling van de uitslag een rol heeft gespeeld dat eiser ondanks een geringe ‘pakkans’ reeds driemaal wegens misbruik van alcohol in het verkeer is aangehouden, naar aanleiding van deze aanhoudingen een EMA heeft gevolgd en vervolgens weer is aangehouden wegens rijden onder invloed. Verweerder heeft ter zake verwezen naar de url('uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juni 1999',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=17993), AB 1999/292 (verder te noemen: de Afdeling), waarin betekenis was toegekend aan een buiten het tijdsbestek van 12 maanden voorafgaand aan de laatste aanhouding gevolgde EMA.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft – kort samengevat – aangevoerd dat verweerder in strijd met artikel 133 van het Reglement rijbewijzen heeft gehandeld door te oordelen dat er geen sprake is van een geldige reden van verhindering. Voorts heeft eiser de door de keurend arts gestelde psychiatrische diagnose misbruik van alcohol betwist en is hij van opvatting dat de door de keurend arts getrokken conclusies niet kunnen volgen uit het door haar verrichte onderzoek.
Met betrekking tot de grief van eiser dat hij een geldige reden van verhindering had overweegt de rechtbank het volgende.
Niet in geding is dat eiser niet op 16 oktober 2000 om 9.30 uur aanwezig was om het psychiatrisch onderzoek door dr. Van Loenen te ondergaan en dat hij diezelfde dag eerst om 12.00 uur telefonisch contact met verweerder heeft opgenomen met de mededeling dat hij de afspraak met dr. Van Loenen was vergeten omdat hij diezelfde ochtend met zijn dochter naar het ziekenhuis was geweest om haar amandelen te laten knippen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de door eiser aangevoerde omstandigheid voor zijn rekening en risico dient te komen en dat eiser, gelet op het feit dat de afspraak voor de operatie op 6 oktober 2000 door eiser is gemaakt, terwijl de oproep voor het onderzoek bij de psychiater reeds bij brief van 20 september 2000 aan hem was verzonden, ruimschoots in de gelegenheid is geweest om een regeling te treffen teneinde op het onderzoek te kunnen verschijnen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat er geen sprake was van een geldige reden van verhindering en dat eiser dientengevolge niet de vereiste medewerking heeft verleend bij het tweede onderzoek naar de geschiktheid.
Deze grief kan mitsdien niet slagen.
Met betrekking tot de grief van eiser dat de diagnose alcoholmisbruik niet gesteld kan worden overweegt de rechtbank het volgende.
Gelet op het verhandelde ter zitting heeft verweerder zijn conclusie dat norm 8.8 in het onderhavige geval van toepassing is, uitsluitend gebaseerd op de door dr. Von Bargen gestelde psychiatrische diagnose misbruik van alcohol.
Verweerder voert het in de jurisprudentie aanvaarde beleid dat, indien er een DSM-IV diagnose is gesteld, de norm 8.8 van de bij de Regeling behorende bijlage (verder te noemen: norm 8.8) van toepassing is, waarbij wordt aangenomen dat voor de totstandkoming van die diagnose door de keurend arts niet van belang is op grond van welk aantal en welke van de DSM-IV criteria hij tot zijn oordeel komt. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de keurend psychiater op grond van zijn specialistische kennis tot een eigen oordeel komt, na feiten en omstandigheden, zoals die bij zijn onderzoek zijn gebleken – de omstandigheden die grondslag zijn voor het vermoeden van ongeschiktheid daaronder begrepen - in het licht van zijn expertise te hebben gewogen.
Ook in het geval dat door een psychiater de DSM-IV diagnose misbruik van alcohol is gesteld, is er alleen aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten als de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat verweerder zich niet daarop mocht baseren.
Naar het oordeel van de rechtbank laat de motivering in het bestreden besluit onverlet dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapport nog steeds vragen oproept.
Blijkens het verslag van bevindingen heeft dr. Von Bargen de DSM-IV-diagnose ‘misbruik van alcohol’ gesteld. Zij heeft dit gebaseerd op de conclusie dat sprake zou zijn van persistentie, omdat het alcoholgebruik wordt gecontinueerd ondanks de wetenschap dat er een hardnekkig of terugkerend sociaal probleem is dat waarschijnlijk wordt veroorzaakt of verergerd door de alcohol.
In de beknopte handleidig bij de Diagnostische Criteria van de DSM-IV wordt –kort gezegd – persistentie evenwel niet genoemd als verschijnsel dat kan leiden tot de diagnose ‘misbruik van alcohol’. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat er binnen de medische wereld een discussie gaande is over de vraag of dit verschijnsel zou moeten worden toegevoegd aan de verschijnselen op grond waarvan de diagnose ‘misbruik van alcohol’ kan worden gesteld. Ten tijde van het onderzoek door dr. Von Bargen was er binnen de groep van keurend artsen consensus, in de zin dat dit verschijnsel aan deze diagnose ten grondslag werd gelegd, aldus verweerder, die voorts heeft aangegeven dat de keurend artsen de diagnose ‘misbruik van alcohol’ thans niet meer baseren op – kort gezegd – persistentie.
Uit het voorgaande volgt dat het in het verslag van bevindingen aan de diagnose ‘misbruik van alcohol’ ten grondslag gelegde verschijnsel niet algemeen geaccepteerd is binnen de beroepsgroep. Reeds hierom had verweerder het verslag van bevindingen niet ten grondslag kunnen leggen aan het thans bestreden besluit.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het verslag van bevindingen niet inhoudelijk concludent is.
Ter onderbouwing van de conclusie dat er bij eiser sprake is van persistentie heeft dr. Von Bargen de periode van twaalf maanden voorafgaand aan eisers aanhouding op 17 september 1999 bezien en heeft zij gewezen op het feit dat eiser, nadat hij na de derde aanhouding de EMA-cursus had gevolgd, toch weer met alcohol op achter het stuur is aangehouden. Eiser heeft de EMA-cursus evenwel in oktober 1997 gevolgd, ruim voor de door dr. Von Bargen beziene referteperiode, en is in deze periode niet aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de WVW. De gegeven onderbouwing bestaat derhalve uit feiten, gelegen buiten de door dr. Von Bargen aangehouden referteperiode.
Nu niet kan worden gezegd dat deze feiten in relatie tot de gehanteerde referteperiode voor zich spreken, is deze onderbouwing zonder nadere motivering onvoldoende om de getrokken conclusie te dragen.
Ter zitting heeft verweerder aangewezen dat hij onderbouwing van de conclusie van dr. Von Bargen aldus uitlegt, dat de bij de ongeveer een jaar vóór de referteperiode gevolgde EMA-cursus opgedane kennis langer dan een jaar zou moeten beklijven. Nog daargelaten het feit dat deze nadere motivering noch in het verslag van bevindingen, noch in het bestreden besluit is terug te vinden, leidt deze aanvulling van verweerder niet tot een andere conclusie aangaande de inhoudelijke concludentie van het verslag van bevindingen. In deze lezing van het verslag van bevindingen zou de persistentie immers slechts zijn gebaseerd op de in het refertejaar aanwezig geachte, bij de een jaar voor aanvang van dat jaar gevolgde EMA-cursus opgedane kennis. Ook dit is onvoldoende om, zonder nadere motivering, de getrokken conclusie te kunnen dragen. Hetzelfde geldt voor verweerders betoog ter zitting dat eisers aanhouding op 17 september 1999 de conclusie dat er sprake is van persistentie overigens op zichzelf reeds kan dragen. Naast het feit dat deze aanhouding is gelegen buiten de door dr. Von Bargen aangehouden referteperiode van een jaar vóór dezelfde aanhouding, valt niet goed in te zien hoe de conclusie dat sprake is van persistentie kan worden gebaseerd op één enkele aanhouding.
Verweerder heeft ter zitting voorts aangegeven dat de diagnose door dr. Von Bargen met specialistische kennis is gesteld, zodat nadere motivering ervan niet zou zijn vereist.
De rechtbank onderkent dat de motiveringsplicht van door kennis en ervaring ingegeven oordelen van deskundigen in die zin begrensd is, dat daarbij sprake kan zijn van oordelen, gebaseerd op een niet of nauwelijks te motiveren, door de specifieke kennis en ervaring van de betrokken deskundige ingegeven intuïtie. Zo in dit geval sprake zou zijn geweest van een dergelijk oordeel, zou het evenwel op de weg van dr. Von Bargen hebben gelegen zulks aan te geven in het verslag van bevindingen. Nu dit niet is gebeurd en niet kan worden gezegd dat de feiten voor zich spreken, had dr. Von Bargen haar conclusie nader moeten motiveren. Het door verweerder gehanteerde en in de jurisprudentie gesanctioneerde uitgangspunt dat de keurend psychiater tot een eigen oordeel komt op grond van zijn specialistische kennis op grond van de bij zijn onderzoek gebleken feiten en omstandigheden, doet aan het voorgaande niet af. Deze eigen, door specialistische kennis ingegeven oordeelsvorming laat immers onverlet dat de weerslag daarvan in een aan een besluit ten grondslag te leggen deskundigenrapport inzichtelijk en inhoudelijk concludent moet zijn.
Nu uit het voorgaande volgt dat verweerder het bestreden besluit niet heeft kunnen baseren op het rapport van dr. Von Bargen, dient het beroep gegrond te worden verklaard en komt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:9 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: de Awb) voor vernietiging in aanmerking.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard dient verweerder op de voet van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,10 (f 225,-) te vergoeden.
De rechtbank ziet ten slotte aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser bij de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De kosten met betrekking tot door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn begroot op € 644,-.
De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere proceskosten heeft moeten maken.
Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- beveelt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,10 (f 225,-) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die voormelde kosten moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. H.T.J.F. Verhappen, voorzitter van de meervoudige kamer,
mr. E.C.R. Schut en mr. L. de Loor-Alwin, leden, en door de voorzitter en
mr. M.C. Woudstra, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 24 mei 2002
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,2500 EA Den Haag, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak..