ECLI:NL:RBDOR:2002:AE4984

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
21 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/278
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verzuimregistratie en bestuurlijke boete in sociale verzekeringen

In deze zaak gaat het om een beroep van [A] B.V. tegen een besluit van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat een eerste verzuim heeft geregistreerd zonder boete op te leggen. De registratie vond plaats omdat het totaal van de premielonen van eiseres in 1998 meer dan 5% afweek van de voorschotnota. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht. De rechtbank heeft de zaak op 14 mei 2002 behandeld, waarbij eiseres niet aanwezig was, maar verweerder vertegenwoordigd was door een gemachtigde. De rechtbank overweegt dat de registratie van een verzuim een punitieve sanctie is, die kan leiden tot een hogere boete bij een volgend verzuim. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet tijdig heeft voldaan aan haar verplichtingen om wijzigingen in de loonsom te melden, wat leidt tot de conclusie dat er sprake is van een verzuim. De rechtbank verwijst naar de relevante wetgeving, waaronder de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen en het Loonadministratiebesluit, en concludeert dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht en de kosten van rechtsbijstand aan eiseres moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 00/278
Uitspraak in de zaak van
[A] B.V. te B, eiseres,
tegen
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam (uitvoeringsinstelling: Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.), verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding.
Bij besluit van 17 december 1999, kenmerk 0002817796, heeft verweerder vastgesteld dat in 1998 het totaal van de premielonen van eiseres meer dan 5% afwijkt van het totaal van de premielonen van haar voorschotnota. In verband hiermee is een eerste verzuim geregistreerd, waarbij geen boete is opgelegd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 24 december 1999 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 27 maart 2000 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 4 mei 2000, ingekomen op 8 mei 2000, beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
De zaak is op 14 mei 2002 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiseres is niet verschenen.
Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde mr. R.J. Bilderbeek, medewerker bezwaar & beroep van de afdeling Juridische Zaken van Cadans Uitvoeringsinstelling B.V..
II. Overwegingen.
Artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (verder te noemen: de CSV) en het Loonadministratiebesluit van 28 december 1997, nr. 87/09960, Stcrt. 1987, 252 en Stcrt. 1996, 19, leggen een werkgever een aantal verplichtingen op met betrekking tot de loonadministratie.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de CSV doet de werkgever met inachtneming van door Onze Minister daaromtrent te stellen regels opgave van het door de werknemer genoten loon aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
Ter uitvoering hiervan bepaalt artikel 13, derde lid, van het Loonadministratiebesluit dat de werkgever verplicht is aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen uit eigen beweging mededeling te doen van elke verandering in de loonsom gedurende het premiebetalings-tijdvak, welke er toe leidt dat het feitelijk verloonde bedrag meer dan 5%, doch ten minste een bedrag van f 5.000,- hoger is dan het loonbedrag waarop de voorschotnota is gebaseerd. Deze mededeling dient te geschieden binnen drie maanden na bedoelde verandering.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het CSV, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, stelt het Landelijk instituut sociale verzekeringen, indien een werkgever niet, niet juist of niet volledig voldoet een op grond van artikel 10, tweede lid, gestelde verplichting, ambtshalve het verschuldigde of het alsnog verschuldigde bedrag aan premie of voorschotpremie vast.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de ingevolge het eerste lid vastgestelde premie of voorschotpremie verhoogd met honderd procent.
Deze verhoging bedraagt tien procent doch ten minste vijf gulden, voor zover het niet voldoen aan een op grond van artikel 10, tweede lid, gestelde verplichting niet aan opzet of grove schuld van de werkgever is te wijten. De verhoging wordt als premie beschouwd.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan een verhoging als bedoeld in het tweede lid door het Landelijk instituut sociale verzekeringen, volgens door Onze Minister, te stellen regelen, geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden.
Deze regels zijn vervat in het Besluit Administratieve Boeten Coördinatiewet van 28 december 1987, nr. 09961, Stcrt. 1987, 252 (verder te noemen: het ABC-besluit).
Artikel 1, aanhef en onder b en c, van het ABC-besluit luiden als volgt:
Ïn dit besluit wordt verstaan onder:
b. verzuim: het door de werkgever niet, niet juist of niet volledig voldoen aan de voor hem op grond van artikel 10, aanhef en onderdeel b, van de wet geldende verplichtingen, omschreven in de artikelen 8,11, 12 en 13 van het Loonadministratiebesluit (Stcrt. 1987, 252);
c. eerste verzuim: van een eerste verzuim is sprake indien de werkgever in de vijf jaren voorafgaand aan het jaar waarover de premie verschuldigd is, geen verzuim heeft gepleegd.
Artikel 2 van het ABC-besluit luidt als volgt:
1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen deelt de werkgever die in verzuim is het bedrag mede, dat hij op grond van artikel 12, eerste lid, van de wet verschuldigd of alsnog verschuldigd is.
2. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen deelt de werkgever die in verzuim is mede dat een verhoging wordt opgelegd. Tevens doet het uitvoeringsorgaan schriftelijk mededeling van gehele of gedeeltelijke kwijtschelding.
In artikel 3, aanhef en onder d, van het ABC-besluit is bepaald dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen de verhoging geheel of gedeeltelijk kwijtscheldt aan de hand van de volgende criteria:
(..) d. is er sprake van een eerste, een tweede of een derde verzuim?
In artikel 6, eerste lid, van het ABC-besluit is bepaald dat, indien er geen sprake is van opzet of grove schuld, en de werkgever voor de eerste maal in verzuim is, de verhoging in zijn geheel wordt kwijtgescholden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder handhaving van het besluit van 17 december 1999, vastgesteld dat in 1998 het totaal van de premielonen van eiseres meer dan 5% afwijkt van het totaal van de premielonen van haar voorschotnota, in verband waarmee een eerste verzuim is geregistreerd, zonder boete-oplegging.
Eiseres heeft niet betwist dat aan haar zijde een relevante afwijking van de door haar gedane opgave van de voorlopige premievaststelling niet tijdig is opgemerkt en te laat is gemeld. Eiseres heeft evenwel in beroep ter verontschuldiging van het verzuim aangevoerd dat de salarisadministratie onderbezet was en te maken had met drukke werkzaamheden, alsmede dat er eind 1998 sprake was van ernstige bedreiging van de continuïteit voor de groep waartoe eiseres behoort, waardoor de primaire aandacht vanuit het management met name uitging naar het behoud van de betrokken vennootschappen.
De rechtbank overweegt ter zake als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (verder te noemen: de CRvB) bevat het ABC-besluit een bepaald stelsel voor het opleggen van bestuurlijke boeten voor het geval dat een uitvoeringsorgaan ambtshalve het (alsnog) verschuldigde bedrag aan (voorschot)premie vaststelt. In dat stelsel kan een – als verhoging aangeduide – bestuurlijke boete worden kwijtgescholden, dat wil zeggen lager vastgesteld dan op 100% van de (alsnog) verschuldigde (voorschot)premie. Voor de bepaling van de mate waarin de boete lager wordt vastgesteld, is in dat stelsel onder andere van belang of, en zoja, hoeveel keren de werkgever eerder in verzuim is geweest bij het voldoen aan bepaalde op hem rustende verplichtingen ingevolge artikel 8, 11, 12 en 13 van het Loonadministratiebesluit.
Gelet op de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3 van het ABC-besluit is de eerdere registratie van één of meer verzuimen in het stelsel van dit besluit een noodzakelijke voorwaarde voor het kunnen nemen van een boetebesluit op basis van één of meerdere verzuimen en is een beslissing tot een dergelijke registratie dus op rechtsgevolg gericht, ook al bevat zij niet tevens een besluit inzake een boete.
Een dergelijke verzuimregistratie moet worden aangemerkt als een punitieve sanctie, zij het met een voorwaardelijk karakter, in die zin dat het rechtsgevolg intreedt in geval van een volgend verzuim (een hogere boete).
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden vastgesteld dat eiseres niet heeft voldaan aan haar hiervoor bedoelde verplichting om aan verweerder (tijdig) opgave te doen van een verandering in haar loonsom. Hieruit vloeit voort dat er sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het ABC-besluit en dat verweerder tot een eerste verzuimregistratie kon overgaan.
In hetgeen door eiseres is aangevoerd met betrekking tot het niet voldoen aan het bepaalde in artikel 13 van het Loonadministratiebesluit is geen reden gelegen om tot het oordeel te komen dat verweerder in dit geval niet van zijn bevoegdheid om tot een eerste verzuimregistratie over te gaan gebruik kon maken. De door eiseres genoemde omstandigheden liggen geheel in de risicosfeer van eiseres. Het had op de weg van eiseres gelegen om tijdig adequate maatregelen te nemen.
Met ingang van 1 februari 2001 is het Boetebesluit werkgevers Coördinatiewet Sociale Verzekeringen van 14 oktober 2000, Stb. 2000, 264 in werking getreden (verder te noemen: het Boetebesluit).
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB brengt toepassing van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (verder te noemen: het IVBPR) met zich mee dat in het kader van het beroep tegen een besluit waarbij een bestuurlijke boete is opgelegd, moet worden bezien of dat besluit in overeenstemming is met een na het begaan van de overtreding tot stand gekomen regeling waarbij is voorzien in het opleggen van een lichtere straf.
Dit geldt ook indien de strafverlichting is totstandgekomen tijdens de beroepsprocedure.
Anders dan in de systematiek van het ABC-besluit wordt in het Boetebesluit voor de recidivebepaling niet langer aangehaakt bij het moment waarop het eerdere verzuim is gepleegd, maar bij het moment waarop een eerdere boete is opgelegd.
Toepassing van het Boetebesluit leidt in het onderhavige geval tot verzuimregistratie noch tot boete-oplegging.
Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit geen stand houden en dient het te worden vernietigd.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van f 450,- (€ 204,20) vergoeden en ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten welke eiseres bij de behandeling van deze beroepszaak redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met door een derde verleende rechtsbijstand zijn begroot op € 322,-.
De rechtbank is niet gebleken dat eiseres nog andere kosten heeft moeten maken.
Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
III. Beslissing.
De rechtbank Dordrecht,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van f 450,- (€ 204,20) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de kosten welke eiseres in verband met de behandeling van deze beroepszaak redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 322,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst voornoemd Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die voormelde kosten moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. E.C.R. Schut, rechter, en door deze en mr. M.C. Woudstra, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 21 juni 2002
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van
een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.