ECLI:NL:RBDOR:2002:AD8997

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
6 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
36484 HA ZA/ 00-2862
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. de Heij
  • A. Halk
  • J. van Baal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van pandrecht op vorderingen van gefailleerde vennootschappen

In deze zaak heeft de Rechtbank Dordrecht op 6 februari 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen ABN AMRO BANK N.V. en de curator van de failliete vennootschappen Autocar Rotterdam B.V. en A.B. Transocar B.V. De bank vorderde een verklaring voor recht dat zij een rechtsgeldig pandrecht had verkregen op de vorderingen van de gefailleerde vennootschappen. De rechtbank oordeelde dat de pandakte, die op 3 augustus 1999 was ondertekend en op 4 augustus 1999 was geregistreerd, voldoende bepaaldheid bood voor de verpanding van de vorderingen. De curator had aangevoerd dat de vorderingen pas na faillietverklaring waren ontstaan, maar de rechtbank verwierp dit standpunt. De rechtbank stelde vast dat de vorderingen reeds vóór de faillietverklaring waren ontstaan en dat de bank recht had op inzage in de administratie van de vennootschappen om mededeling te kunnen doen van de verpanding aan de debiteuren. De curator werd veroordeeld in de kosten van de procedure. De uitspraak benadrukt de vereisten voor de geldigheid van pandrechten en de verplichtingen van de curator in faillissement.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Vonnis van de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken
in de zaak van
de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
procureur: mr. M.I. Hoogenboom,
advocaat: mr. W.A.K. Rank
tegen
Mr. Carl Felix Wim Antonius HAMM
kantoorhoudende te Dordrecht,
in zijn hoedanigheid als curator in de faillissementen van
1. AUTOCAR ROTTERDAM B.V. (tevens h.o.d.n. Transautex GB) gevestigd te Papendrecht,
2. A.B. TRANSOCAR B.V. (tevens h.o.d.n. A.B. Export) gevestigd te Dordrecht,
gedaagde,
procureur: mr. C.F.W.A. Hamm.
Partijen worden hieronder aangeduid als de bank en de curator (de gefailleerden als Autocar en Transocar).
Het procesverloop
1. De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
- dagvaarding van 22 november 2000,
- conclusie van eis,
- conclusie van antwoord,
- conclusie van repliek, tevens wijziging van eis,
- conclusie van dupliek,
- de door beide partijen overgelegde producties.,
De vaststaande feiten
2. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de producties, voor zover niet betwist, staat het volgende tussen partijen vast.
2.1 De bank heeft aan Autocar een krediet verstrekt, welk krediet laatstelijk op 14 juli 1999 is verhoogd tot NLG 11.000.000,--.
2.2 Tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank van Autocar te vorderen mocht hebben, heeft Autocar aan de bank onder andere een stil pandrecht op haar vorderingen op debiteuren verstrekt.
2.3 Transocar heeft zich hoofdelijk aansprakelijk gesteld jegens de bank voor schulden van Autocar. Ook Transocar heeft aan de bank een stil pandrecht op haar vorderingen op debiteuren verstrekt.
2.4 Met het oog op deze stille verpanding hebben Autocar en Transocar zich jegens de bank verbonden om al hun huidige en toekomstige vorderingen op derden aan de bank in eerste pand te (zullen) geven. Om aan deze verplichting te voldoen hebben beide vennootschappen periodiek zogenaamde pandlijsten bij de bank ingediend met daarbij gevoegde computerlijsten waarop de vorderingen zijn gespecificeerd. De pandlijsten zijn, zonder de bijbehorende computerlijsten, geregistreerd bij de Inspectie der Registratie en Successie. Op de pandlijst worden de eerste en de laatste vordering van de op de computerlijst vermelde vorderingen genoemd en het totaalbedrag van de vorderingen.
2.5 De laatste pandakte van 3 augustus 1999 is geregistreerd op 4 augustus 1999 bij de Inspectie der Registratie en Successie. Deze pandakte vermeldt, voorzover thans van belang,
Ter voldoening aan de jegens u bestaande verplichtingen tot verpanding van vorderingen, geven wij bij deze aan u in pand onze per 3 augustus 1999 uitstaande vorderingen, met een totaalsaldo groot Nlg 7.264.854,51. Deze vorderingen zijn vermeld op de hierbij gevoegde computerlijsten.
Bijzonderheden van de computerlijsten (…)
Al onze (overige) vorderingen (of gedeelten daarvan) die wij thans hebben of rechtstreeks uit een thans bestaande rechtsverhouding zullen verkrijgen en die -thans of achteraf- met behulp van onze administratie vastgesteld (zullen) kunnen worden.
2.6 De navolgende vorderingen (genoemd onder 10 van de dagvaarding) staan niet vermeld op de computerlijst, maar deze blijken uit de administraties van Autocar en Transocar:
(a) vordering van Autocar op de Fortis Bank N.V. te Dordrecht van
NLG 390.709,39, zijnde dit bedrag het saldo per 4 augustus 1999 van een rekening van Autocar bij deze bank onder nummer 64.27.60.500 (per faillissementsdatum bedroeg het saldo NLG 156.485,30);
(b) vordering van Autocar (h.o.d.n. Transautex) op de Fortis Bank S.A./N.V. te Londen van NLG 32.447,32, zijnde dit bedrag het saldo per 4 augustus 1999 van een rekening van Autocar (Transautex) bij deze bank aangehouden onder nummer 78.86.72.54 (per faillissementsdatum bedroeg het saldo NLG 8.475,71);
(c) vordering van Autocar (h.o.d.n. Transautex) op de Fortis Bank S.A./N.V. te Londen van GBP 11.655,16, zijnde dit bedrag het saldo per 4 augustus 1999 van een rekening van Autocar (Transautex) bij deze bank aangehouden onder nummer 78.86.70.52 (per faillissementsdatum bedroeg het saldo GBP 6.397,86);
(d) vordering van Transocar (h.o.d.n. A.B. Export) op de Fortis Bank S.A./N.V. te Brussel van BEF 465.159,00 en BEF 142.517,00, zijnde deze bedragen de saldi per 4 augustus 1999 van een rekening van Transocar (h.o.d.n. A.B. Export) bij deze bank aangehouden onder nummer 210-0660966-60 (per faillissementsdatum bedroegen de saldi BEF 268.554,00 resp. BEF 142.517,00);
(e) vordering van Autocar (h.o.d.n. Transautex) op Chevron Nigeria Ltd ten belope van NLG 8.635,61 voor de levering van onderdelen omstreeks 9 juli 1999, factuur d.d. 6 juli 1999;
(f) vordering van Transocar (h.o.d.n. A.B. Export) op de rechtspersoon of personenassociatie naar Frans recht Solidarités te Parijs ten belope van resp.
FF 292.880,00, FF 585.760,00 en FF 6.998,82 voor de levering van zes voertuigen in de periode van 5 tot 25 juli 1999 naar aanleiding van orders van 14, 18 en 28 juni 1999, drie facturen van 6 juli 1999;
(g) vordering van Autocar op de Nederlandse Ambassade te Nigeria/Staat der Nederlanden ten belope van NLG 18.877,50 voor de levering van onderdelen in de periode van 28 juni tot en met 4 juli 1999, orderbon van 1 juni 1999, factuur van 4 augustus 1999;
(h) vordering van Transocar (h.o.d.n. A.B. Export) op de rechtspersoon naar Frans recht Sogea S.A te Rueil-Malmaison ten belope van FF 36.330,60 voor leveringen na faillissementsdatum, order en orderbevestiging van 24 juni 1999, factuur van 14 juli1999.
2.7 De bank heeft geen mededeling van de verpanding aan de debiteuren gedaan.
2.8 Bij beschikking(en) van 25 augustus 1999 is het faillissement van Autocar en Transocar uitgesproken met benoeming van gedaagde tot curator.
2.9 Op 25 augustus 1999 bedroeg de totale vordering van de bank op Autocar
NLG 7.418.318,93. Tegen ontvangst van NLG 3.159.482,-- van de curator heeft de bank haar pandrecht op bedrijfsinventaris en op de voorraden vrijgegeven.
2.10 De overeenkomsten tot verpanding van de vorderingen bepalen o.a.:
De Pandgever is verplicht alle documenten, die voor het bewijs van de vorderingen nuttig of nodig zijn, aan de Bank ter hand te stellen en ook overigens de Bank alle medewerking te verlenen.
De vordering
3. De bank vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- verklaart voor recht dat door ondertekening van de pandlijst door Autocar en Transocar op 3 augustus 1999, gevolgd door registratie daarvan op 4 augustus 1999, de bank een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen op de hiervoor omschreven vorderingen van Autocar en Transocar, althans de vorderingen vermeld onder punt (a) tot en met (g);
- beveelt dat de curator aan de bank inzage verleent in de administraties van Autocar en Transocar en wel zodanig dat de bank alle debiteuren van Autocar en Transocar, althans de hiervoor omschreven debiteuren, althans de debiteuren van de onder (a) tot en met (g) genoemde vorderingen op rechtsgeldige wijze mededeling kan doen van verpanding van hun respectieve schuld(en) aan de bank,
althans beveelt dat de curator aan de bank zodanige gegevens verstrekt dat zij debiteuren rechtsgeldig kan informeren omtrent de verpanding van hun respectieve schuld(en) aan de bank;
- kosten rechtens.
Het geschil
4.1 In geschil is of de slotzin van de in hiervoor onder 2.5 genoemde clausule in de pandakte de onder 2.6 hiervoor bedoelde vorderingen "met voldoende bepaaldheid" omschrijft en of de onder 2.6 genoemde vorderingen aan de bank zijn verpand.
De bank meent dat dit het geval is en de curator neemt een tegengesteld standpunt in.
4.2 Voorts is in geschil of de curator is gehouden de bank inzage in de administratie van Autocar of Transocar te verlenen of inlichtingen te verstrekken.
4.3 Niet in geschil is dat de vorderingen genoemd onder 2.6 voor verpanding vatbaar zijn. Evenmin is in geschil dat de op de computerlijst vermelde vorderingen met een totaalsaldo van NLG 7.264.854,51 zijn verpand aan de bank.
Tenslotte zijn partijen het eens dat op de vorderingen op buitenlandse debiteuren Nederlands recht van toepassing is en dat de verpanding door Nederlands recht wordt beheerst.
De beoordeling
5. De hiervoor onder 2.5 weergegeven clausule (de slotzin) wordt door partijen kennelijk aldus uitgelegd, dat deze niet zozeer ziet op de vorderingen die zijn vermeld op de computerlijsten, maar de bedoeling heeft andere vorderingen (dan die zijn genoemd op de computerlijst) onder het pandrecht te brengen. Partijen duiden deze bepaling aan als "vangnetbepaling". De rechtbank zal bij de beoordeling van de vordering deze uitleg van partijen als uitgangspunt nemen.
6. In het wettelijk stelsel met betrekking tot de overdracht van en vestiging van pandrecht op vorderingen op naam ligt besloten het vereiste dat de vordering ten tijde van de verpanding in voldoende mate door de in art. 3:94 lid 1 resp. art. 3:239 lid 1 BW bedoelde akte wordt bepaald. Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat (HR 14 oktober 1994, NJ 1995/447).
6.1 Stil pandrecht op vorderingen op naam kan worden gevestigd bij authentieke akte of geregistreerde onderhandse akte zonder mededeling aan de debiteur. In casu heeft registratie van de onderhandse pandakte van 3 augustus 1999 bij de Inspectie der Registratie en Successie plaatsgevonden op 4 augustus 1999. Per deze datum moeten de (toekomstige) vorderingen voldoende bepaald zijn.
6.2 Het antwoord op de vraag wanneer de pandakte de vorderingen in voldoende mate bepaalt is niet in het algemeen te geven, maar hangt af van de omstandigheden van het geval. Niet weersproken is dat de intentie van partijen was om alle -bestaande, of uit een bestaande rechtsverhouding te verkrijgen- vorderingen van de pandgevers aan de bank te verpanden. De "vangnetbepaling" verwijst daarvoor naar de administratie van de vennootschappen. Partijen verschillen kennelijk niet van mening dat daaruit zonder meer blijkt dat op het tijdstip van registratie de hiervoor onder (a) tot en met (g) vermelde vorderingen reeds bestonden of waren verkregen uit een reeds bestaande rechtsverhouding tussen pandgevers en de betreffende debiteuren. Aan de hand van de geregistreerde akte kan derhalve worden bepaald welke vorderingen partijen op het oog hebben gehad. Dat voor die bepaling tevens gegevens uit de administratie van de pandgevers nodig zijn, doet daaraan niet af. Aan de eis van voldoende bepaalbaarheid is voldaan.
6.3 De curator voert ten aanzien van de onder 2.6 sub (h) omschreven vordering nog aan, dat deze vordering pas is ontstaan door levering van de verkochte goederen na faillietverklaring, op welk tijdstip de vennootschappen niet meer beschikkingsbevoegd waren en verpanding dus niet kon plaatsvinden zonder medewerking van de curator .
6.4 Dit betoog moet worden verworpen omdat het er ten onrechte vanuit gaat dat de betreffende vordering op de datum van het faillissement nog niet was ontstaan. Onbestreden is dat de vordering ziet op een order en orderbevestiging die dateren van 24 juni 1999. Aangenomen moet dus worden dat reeds op dat tijdstip een vordering ontstond tot betaling van de koopprijs, ook al heeft de levering van de verkochte goederen pas na datum faillissement plaatsgevonden. Op 24 juni 1999 waren de vennootschappen bevoegd over de vordering te beschikken. Ook deze vordering is rechtsgeldig verpand aan de bank.
6.5 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn alle vorderingen genoemd onder 2.6 door registratie van de pandakte van 3 augustus 1999 op 4 augustus 1999 aan de bank verpand. De gevorderde verklaring voor recht moet worden toegewezen.
7. Vervolgens is aan de orde of de curator is gehouden inzage te verlenen in de administraties van de vennootschappen of inlichtingen te verstrekken.
7.1 Uit de hiervoor onder 2.10 weergegeven bepaling blijkt dat de pandgevers zich hebben verbonden de bank alle medewerking te verlenen, waarbij kennelijk (mede) wordt gedoeld op het verstrekken van gegevens die nodig zijn om mededeling te doen van de verpanding aan de debiteuren.
7.2 Gesteld noch gebleken is dat de bank niet bevoegd is tot het doen van mededeling aan de debiteuren van verpanding als bedoeld in art 3:239 lid 3 BW. Deze mededelingen kunnen ook na datum faillissement worden gedaan, zodat de curator, mede gelet op hetgeen pandgevers en pandnemer zijn overeengekomen, de nodige gegevens aan de bank dient te verstrekken om deze mededelingen te kunnen doen.
7.3 De curator stelt zich op het standpunt dat de boedel niet is verplicht de bank inzage in de administratie te geven of daaruit inlichtingen te verschaffen, omdat het volgens de curator niet gaat om een boedelschuld maar om een niet-verifieerbare vordering.
7.4 Dit standpunt is eveneens onjuist. De curator bestrijdt kennelijk niet dat deze door de vennootschappen aangegane verplichting mede inhoudt de bevoegdheid van de bank tot inzage in de administratie. Dit -zoals de curator terecht opmerkt- niet verifieerbare recht wordt door het faillissement van de pandgevers niet geraakt. De bank behoudt de bevoegdheid dit recht uit te oefenen, zij het dat zij, zoals zij heeft gedaan, gezien art. 25 Fw. een vordering tot nakoming van de verplichting moet instellen tegen de curator. Het door de bank gevorderde bevel is in zoverre toewijsbaar.
8. De curator wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure.
De beslissing
De rechtbank:
verklaart voor recht dat door ondertekening van de pandlijst door Autocar en Transocar op 3 augustus 1999, gevolgd door registratie daarvan op 4 augustus 1999, de bank een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen op de vorderingen van Autocar en Transocar die hiervoor onder 2.6 zijn omschreven;
beveelt dat de curator aan de bank inzage verleent in de administraties van Autocar en Transocar en wel zodanig dat de bank alle debiteuren van Autocar en Transocar op rechtsgeldige wijze mededeling kan doen van verpanding van hun respectieve schuld(en) aan de bank;
veroordeelt de curator in de kosten van de procedure, welke kosten aan de zijde van de bank tot op heden worden begroot op € 230,88 aan verschotten en € 789,58 aan procureurssalaris;
verklaart het bevel en de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. De Heij, Halk en Van Baal en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 6 februari 2002.