ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
[Eiser] te [woonplaats], eiser,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam
(uitvoeringsinstelling GAK Nederland B.V.), verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 6 januari 1999, kenmerk WW/000 222835448, heeft verweerder eisers aanvraag om een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (verder te noemen: WW) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 3 februari 1999 een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) ingediend bij verweerder.
Bij besluit van 17 maart 1999, kenmerk B&B nr. 816.013.19.HJA, heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 13 april 1999, ingekomen op 14 april 1999, een beroepschrift ingediend bij de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (verder te noemen: de rechtbank).
De zaak is op 13 februari 2001 behandeld door een meervoudige kamer.
Eiser is niet ter zitting verschenen, doch heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.A.J. Kouwenhoven, medewerker van de Rechtskundige Dienst FNV.
Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde G.J. Klein Hesselink.
Het bestreden besluit berust op de bepalingen van de zogenaamde Koppelingswet, welke met ingang van 1 juli 1998 in werking is getreden. Tengevolge van het in werking treden van deze wet is onder andere artikel 3 van de WW gewijzigd.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WW wordt niet als werknemer beschouwd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw (verder te noemen: Vreemdelingenwet).
Het vijfde lid, onder a, bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur van het eerste lid kan worden afgeweken ten aanzien van vreemdelingen.
Ingevolge het zesde lid kan bij een maatregel als bedoeld in het vijfde lid worden afgeweken van het derde lid ten aanzien van:
a vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht,
b vreemdelingen die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf hebben aangevraagd, danwel bezwaar hebben gemaakt of beroep hebben ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, bezwaar of beroep is beslist.
Ingevolge artikel 4a van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 (verder te noemen: het Besluit) - zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit - wordt als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen beschouwd de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 2, 3, 4, of 5 van de Vw, indien hij in overeenstemming met de Wet Arbeid Vreemdelingen (verder te noemen: WAV) arbeid in dienstbetrekking verricht.
Ingevolge artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw genieten vreemdelingen in Nederland rechtmatig verblijf op grond van een besluit tot toelating alsmede op grond van toelating als gemeenschapsonderdaan, tenzij deze onderdaan verblijf houdt in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het verdrag tot oprichting van de Europese gemeenschap.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder zijn weigering eiser een uitkering krachtens de WW te verstrekken gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser niet behoorde tot de kring van verzekerden als bedoeld in artikel 3 van de WW, aangezien hij geen arbeid verrichtte in de zin van de WAV.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft daartoe een aantal grieven aangevoerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat eiser op de in geding zijnde datum beschikte over de Marokkaanse nationaliteit. Hij is op 27 maart 1996 in het kader van gezinshereniging met zijn echtgenote naar Nederland gekomen en heeft toen een tijdelijke verblijfsvergunning verkregen, die op 27 februari 1998 is verlopen. Op de in geding zijnde datum was eiser in afwachting van een beslissing op zijn, op 28 februari 1998 ingediende aanvraag tot voortgezet verblijf. Hij was op dat moment in dienstbetrekking werkzaam, doch ten aanzien van hem was geen tewerkstellingsvergunning afgegeven.
Niet in geschil is dat eiser op de in geding zijnde datum viel buiten de personenkring van de WW, zoals deze sinds de invoering van de Koppelingswet geldt.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de weigering van de WW-uitkering in eisers geval moet wijken voor regels van internationaal recht, in het bijzonder het discriminatieverbod van artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de EG en Marokko, goedgekeurd bij EG-verordening nr. 2211/78 van 26 september 1978, Pb L 263 (verder te noemen: de Samenwerkingsovereenkomst), dat ten tijde van het bestreden besluit luidde:
“Behoudens het bepaalde in de onderstaande leden vallen werknemers van Marokkaanse nationaliteit en de bij hen wonende gezinsleden op het gebied van de sociale zekerheid onder een regeling die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en de eigen onderdanen van de lidstaten waar ze werkzaam zijn.”
Deze verdragsbepaling is van toepassing op deze zaak.
Naar het oordeel van de rechtbank houden de bepalingen van de Koppelingswet een rechtstreeks onderscheid naar nationaliteit in. De sinds de invoering van de Koppelingswet aan het recht op een uitkering krachtens de WW gekoppelde voorwaarde dat betrokkene een bepaalde verblijfstitel bezit, al dan niet in combinatie met de nadere voorwaarde dat hij arbeid verricht in overeenstemming met de WAV, kan naar haar aard slechts worden tegengeworpen aan vreemdelingen. Dat niet alle vreemdelingen door dit onderscheid worden getroffen doet aan het voorgaande niet af.
Verweerder heeft betoogd dat dit onderscheid wordt gerechtvaardigd door de doelstellingen van de Koppelingswet.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Toetsing aan rechtvaardigingsgronden kan naar haar oordeel bij artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst niet aan de orde zijn, nu artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst een ondubbelzinnige en zonder uitzonderingen geformuleerde non-discriminatiebepaling bevat en de Samenwerkingsovereenkomst ook overigens geen uitzonderingen toelaat op het maken van rechtstreeks onderscheid naar nationaliteit. Ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (verder te noemen: HvJEG) kan niet worden afgeleid dat toetsing aan rechtvaardigingsgronden mogelijk is. Integendeel, in de zaken waarin artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst aan de orde was, blijkt nimmer dat het HvJEG, na de constatering dat er sprake was van een rechtstreeks onderscheid op grond van nationaliteit, heeft bezien of er sprake was van redelijke en objectieve gronden ter rechtvaardiging van dit onderscheid.
Uit het voorgaande volgt dat de in deze zaak aan de orde zijnde bepalingen van de Koppelingswet in strijd zijn met artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst en ten aanzien van eiser buiten toepassing dienen te blijven.
Het bestreden besluit kan om deze reden geen stand houden. Het beroep moet gegrond worden verklaard.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan bespreking van eisers grieven.
Nu het bestreden besluit wordt vernietigd en verweerder een nieuw besluit zal dienen te namen naar aanleiding van eisers bezwaar tegen de weigering hem een uitkering krachtens de WW te verstrekken, ligt het thans niet op de weg van de rechtbank om zich over mogelijke schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb uit te spreken. Verweerder dient zich bij het nieuw te nemen besluit uit te laten over eisers verzoek tot schadevergoeding.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van deze beroepszaak redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn begroot op f. 1.420,=. Niet is gebleken dat eiser andere proceskosten heeft moeten maken.
De rechtbank beslist als volgt.
De Arrondissementsrechtbank te Dordrecht,
verklaart het beroep gegrond;
·
vernietigt het bestreden besluit;
·
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van f . 60,= vergoedt;
·
veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van deze beroepszaak redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op
f. 1.420,= ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus gegeven door mr. H.T.J.F. Verhappen, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs.
J.C. Gerritse en L. de Loor-Alwin, rechters, en door de voorzitter en mr. B. Hamburger, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op: 23 maart 2001
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.