ECLI:NL:RBDOR:2001:AB1262

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
23 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/175
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op bijstand van overheidswege voor vreemdelingen in Nederland

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht op 23 maart 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Marokkaanse vreemdeling die sinds 1990 in Nederland verblijft, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht. Eiser ontving sinds 5 oktober 1997 een uitkering op basis van de Algemene bijstandwet (Abw). De gemeente heeft echter op 6 juli 1998 besloten om deze uitkering per 1 juli 1998 in te trekken, omdat eiser op dat moment niet meer tot de kring van belanghebbenden zou behoren volgens de gewijzigde wetgeving, met name de Koppelingswet. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en uiteindelijk beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak op 13 februari 2001 behandeld. Eiser was niet zelf aanwezig, maar werd vertegenwoordigd door zijn advocaat. De gemeente werd vertegenwoordigd door een ambtenaar. De rechtbank heeft overwogen dat de Koppelingswet, die een onderscheid maakt tussen vreemdelingen en Nederlanders, in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag voor de Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). De rechtbank concludeert dat het onderscheid naar nationaliteit niet gerechtvaardigd kan worden door redelijke en objectieve gronden, vooral voor vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven en in afwachting zijn van een beslissing op hun verblijfsaanvraag.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en bepaald dat de gemeente Dordrecht het griffierecht moet vergoeden. Tevens is de gemeente veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op f. 1.420,= voor rechtsbijstand. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van gelijke behandeling en de bescherming van vreemdelingenrechten in Nederland.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 99/175
Uitspraak in de zaak van
[eiser] te [woonplaats], eiser,
tegen
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 6 juli 1998, kenmerk 10/84784, heeft verweerder de uitkering van eiser krachtens de Algemene bijstandwet (verder te noemen: Abw) met ingang van 1 juli 1998 ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 9 juli 1998 een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) ingediend bij verweerder.
Bij besluit van 2 februari 1999, verzonden op 8 februari 1999, kenmerk 990260 WEL, heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 maart 1999, ingekomen op 18 maart 1999, een beroepschrift ingediend bij de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (verder te noemen: de rechtbank).
De zaak is op 13 februari 2001 behandeld door een meervoudige kamer.
Eiser is niet ter zitting verschenen. Hij heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Teeninga.
Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde mr. T.J.A. Franssen, ambtenaar der gemeente.
2. Overwegingen
Het bestreden besluit berust op de bepalingen van de zogenaamde Koppelingswet, welke met ingang van 1 juli 1998 in werking is getreden. Tengevolge van het in werking treden van deze wet is onder andere artikel 7 van de Abw en met name het bepaalde in het tweede lid gewijzigd.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Het tweede lid bepaalt dat met de Nederlander bedoeld in het eerste lid wordt gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (verder te noemen: Vw).
Ingevolge het derde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw, voor toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. in nader bij die maatregel aan te wijzen gevallen waarin de vreemdeling na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf heeft aangevraagd dan wel bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling Abw, Ioaw en Ioaz (verder te noemen: het Gelijkstellingsbesluit) wordt voor de toepassing van de Abw met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw:
a. voor die beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in de artikelen 30, derde lid, en 33c van de Vw of, buiten die termijn, in geval artikel 6:11 van de Awb toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw.
Ingevolge het tweede lid eindigt de in het eerste lid bedoelde gelijkstelling zodra:
a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, of
b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij de uitzetting ingevolge de vreemdelingenwet of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
Ingevolge artikel 1b, aanhef en onder 1 van de Vw genieten vreemdelingen in Nederland slechts rechtmatig verblijf op grond van een besluit tot toelating alsmede op grond van toelating als gemeenschapsonderdaan tenzij deze onderdaan verblijf houdt in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
Artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw bepaalt dat vreemdelingen in Nederland slechts rechtmatig verblijf genieten in afwachting van de beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge deze wet dan wel op grond van een beschikking ingevolge deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de intrekking van eisers uitkering krachtens de Abw per 1 juli 1998 gehandhaafd, omdat eiser op die datum niet langer behoorde tot de kring van belanghebbenden als bedoeld in artikel 7 van de Abw en evenmin onder de werking van het Gelijkstellingsbesluit viel. Verweerder heeft voorts gesteld dat eisers beroep op artikel 26 van het Internationaal Verdrag voor de Burgerrechten en Politieke Rechten (verder te noemen: IVBPR) en op artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (verder te noemen: EVRM) juncto artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM niet opgaat.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Hij heeft daartoe gesteld dat het bestreden besluit primair in strijd is met artikel 26 van het IVBPR, subsidiair met artikel 14 van het EVRM juncto artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat eiser de Marokkaanse nationaliteit heeft. Hij verblijft sinds 1990 in Nederland. Eiser was op het in geding zijnde tijdstip in procedure in verband met zijn eerste, in augustus 1996 ingediende aanvraag voor een vergunning tot verblijf. Eiser was toen in afwachting van een uitspraak op het door hem ingestelde beroep en het door hem ingediende verzoek om voorlopige voorziening.
Eiser heeft vanaf 5 oktober 1997 van verweerder een uitkering krachtens de Abw ontvangen. Daarvoor heeft hij tot mei 1994 in de bouw gewerkt en heeft hij achtereenvolgens uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet, de Ziektewet en de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangen.
Niet in geschil is dat eiser op de in geding zijnde datum viel buiten de personenkring van de Abw, zoals deze sinds de invoering van de Koppelingswet geldt.
Eiser heeft zich primair beroepen op artikel 26 van het IVBPR, dat luidt:
“Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie naar welke aard dan ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond dan ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.”
Met eiser is de rechtbank van oordeel dat het door de Koppelingswet gemaakte onderscheid dient te worden gekwalificeerd als een onderscheid naar nationaliteit en niet, zoals verweerder heeft betoogd, slechts naar verblijfsstatus. De sinds de invoering van de Koppelingswet aan het recht op een uitkering krachtens de Abw gekoppelde voorwaarde dat betrokkene een bepaalde verblijfstitel bezit kan naar haar aard slechts worden tegengeworpen aan vreemdelingen. De toepassing ervan houdt derhalve een rechtstreeks onderscheid naar nationaliteit in. Dat niet alle vreemdelingen door dit onderscheid worden getroffen, doet aan het voorgaande niet af.
De rechtbank staat vervolgens voor de vraag of dit onderscheid naar nationaliteit wordt gerechtvaardigd door redelijke en objectief te rechtvaardigen gronden.
Bij de beantwoording van deze vraag stelt de rechtbank voorop dat het feit dat er in de Koppelingswetbepalingen sprake is van rechtstreeks onderscheid naar nationaliteit, een van de in artikel 26 van het IVBPR met name genoemde vormen van discriminatie, betekent dat het primair aan de wetgever is de afwezigheid van discriminatie en dus de aanwezigheid van redelijke en objectieve gronden ter rechtvaardiging van dit onderscheid aan te tonen. Dit betekent voorts dat zware eisen dienen te worden gesteld aan de motivering van dit onderscheid. De rechtbank volgt hierin de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (verder te noemen: CRvB) bij toetsing aan artikel 26 van het IVBPR, zoals deze bij voorbeeld blijkt uit een uitspraak van de CRvB van 4 november 1993, AB 1994/213.
Blijkens de parlementaire stukken (TK 1994-1995, 24 233, nr. 3) worden met de Koppelingswet twee doeleinden nagestreefd.
1. Het voorkomen dat illegale vreemdelingen feitelijk hun wederrechtelijk verblijf in Nederland kunnen voortzetten doordat zij verstrekkingen en uitkeringen kunnen krijgen waarbij geen verblijfspositietoets wordt aangelegd. In de parlementaire stukken is aangegeven dat het uitblijven van een horizontaal en consequent gehanteerde verblijfspositietoets de realisering van het principe van het geïntegreerde vreemdelingenbeleid, dat inhoudt dat wie als vreemdeling in Nederland wil verblijven toelating moet aanvragen en dat wie niet is toegelaten Nederland onverwijld dient te verlaten, frustreert. Met dat beginsel is niet te verenigen dat de vertrekplichtige vreemdelingen niettemin uitkeringen, ontheffingen, verstrekkingen, voorzieningen en dergelijke zouden kunnen verkrijgen, aldus de wetgever.
2. Het voorkomen dat illegalen en nog niet toegelatenen een schijn van volkomen legaliteit kunnen verwerven. Daarmee wordt, blijkens de parlementaire stukken, in het bijzonder gedoeld op het verschijnsel dat in procedure zijnde vreemdelingen in de loop van de procedure gaandeweg in staat blijken een zodanige sterke rechtspositie op te bouwen, of de schijn van een dergelijke positie, dat zij na afloop van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijken.
Naar het oordeel van de rechtbank vormen deze doeleinden samen in beginsel en in het bijzonder voor nieuwe gevallen redelijke en objectieve gronden ter rechtvaardiging van het in de Koppelingswet gemaakte onderscheid naar nationaliteit, waarbij de rechtbank er uitdrukkelijk op wijst dat naar haar oordeel er alleen dan sprake is van voldoende rechtvaardigingsgronden voor het tengevolge van de Koppelingswet gemaakte onderscheid indien beide doeleinden aan de orde zijn.
De rechtbank stelt evenwel vast dat er vreemdelingen zijn ten aanzien van wie de weergegeven doeleinden niet beiden opgaan. Het gaat om vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw alsmede vreemdelingen die de uitspraak op het door hen ingestelde beroep en/of verzoek om voorlopige voorziening op de een of andere wijze in Nederland mogen afwachten en die voorts enerzijds, gelet op de duur van hun verblijf in Nederland en op hun werk- en/of uitkeringsgeschiedenis, reeds beschikken over de in de parlementaire stukken aangeduide schijn van legaliteit en voor wie anderzijds (nog) geen sprake is van de in de parlementaire stukken aangeduide vertrekplicht, nu zij in procedure zijn in verband met hun eerste aanvraag en (nog) niet zeker is dat hen geen verblijfsrecht toekomt in Nederland. De rechtbank doelt in dit verband niet op vreemdelingen die in procedure zijn in verband met de afwijzing van een beslissing op een herhaalde aanvraag tot voortgezet verblijf of toelating.
Voor de hierboven aangeduide vreemdelingen bevatten de parlementaire stukken ook overigens onvoldoende argumenten ter rechtvaardiging van het in de Koppelingswet gemaakte onderscheid naar nationaliteit. Geconcludeerd moet derhalve worden dat ten aanzien van deze vreemdelingen geen sprake is van een op redelijke en objectief te rechtvaardigen gronden gebaseerd onderscheid naar nationaliteit, hetgeen in strijd moet worden geacht met artikel 26 van het IVBPR.
Eiser is een van de hiervoor aangeduide vreemdelingen.
Uit het voorgaande volgt dat de in deze zaak aan de orde zijnde bepalingen van de Koppelingswet ten aanzien van eiser buiten toepassing moeten blijven wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR. Het bestreden besluit kan om deze reden niet in stand blijven en eisers beroep moet gegrond worden verklaard.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan bespreking van eisers subsidiaire grief.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser in deze zaak betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van deze beroepszaak redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn begroot op f. 1420,=. Niet is gebleken dat eiser andere proceskosten heeft moeten maken.
De rechtbank beslist als volgt.
3. Beslissing.
De Arrondissementsrechtbank te Dordrecht,
verklaart het beroep gegrond;
·
vernietigt het bestreden besluit;
·
bepaalt dat de gemeente Dordrecht het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van
· f. 60,= vergoedt;
·
veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van deze beroepszaak redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op f. 1.420,= ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
·
wijst de gemeente Dordrecht aan als de rechtspersoon die voormelde kosten moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. H.T.J.F. Verhappen, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs.
J.C. Gerritse en L. de Loor-Alwin, rechters, en door de voorzitter en mr. B. Hamburger, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op: 23 maart 2001
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.