In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 mei 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door de Minister van Asiel en Migratie. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.E. Jalandoni, had op 14 januari 2024 een visum aangevraagd om de bruiloft van haar kleinzoon bij te wonen. De aanvraag werd op 25 januari 2024 afgewezen, en na bezwaar bleef de minister bij zijn besluit. Eiseres was het niet eens met deze afwijzing en heeft beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de afwijzing van de visumaanvraag beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van eiseres. De rechtbank oordeelde dat de minister de aanvraag op goede gronden had afgewezen, omdat eiseres niet voldoende had aangetoond dat er een familieband was met de referent en er redelijke twijfels bestonden over de overgelegde documenten. De rechtbank benadrukte dat de weigeringsgronden in de Visumcode afzonderlijk voldoende zijn om een visum te weigeren en dat de minister een ruime beoordelingsmarge heeft bij het vaststellen van de feiten.
Eiseres voerde aan dat de minister in de bezwaarfase niet alle relevante stukken had toegestuurd, maar de rechtbank oordeelde dat de minister redelijkerwijs kon aannemen dat het dossier compleet was. De rechtbank concludeerde dat de minister niet had hoeven horen, omdat er geen twijfel bestond over de ongegrondheid van het bezwaar. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de minister de visumaanvraag op goede gronden had afgewezen. Eiseres kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.