ECLI:NL:RBDHA:2025:995

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
NL24.21781 en NL24.26657
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgeleide verblijfsrechten van Oekraïense vluchtelingen onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag geoordeeld over het verblijfsrecht van een Oekraïense eiser die geen zelfstandig recht op verblijf heeft onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB). De eiser, die als mantelzorger voor zijn inmiddels overleden moeder fungeerde, stelde dat hij een afgeleid verblijfsrecht had op basis van het verblijfsrecht van zijn moeder. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor een afgeleid verblijfsrecht, omdat hij vóór de peildatum van 27 november 2021 Oekraïne had verlaten. De rechtbank benadrukte dat familieleden van een verblijfsgerechtigde alleen onder bepaalde omstandigheden recht hebben op een afgeleid verblijfsrecht, en dat de afhankelijkheid van de gezinsleden van elkaar een cruciale factor is. In dit geval was de eiser niet afhankelijk van zijn moeder, maar andersom, wat volgens de rechtbank niet in overeenstemming is met de bepalingen van de RTB. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, wat betekent dat hij geen recht heeft op verblijf op grond van de RTB. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser procesbelang heeft bij zijn beroep, omdat hij mogelijk te weinig leefgeld heeft ontvangen van de gemeente Uitgeest. De rechtbank heeft de kosten voor de voorlopige voorziening vastgesteld op € 1.814,- en verweerder veroordeeld tot betaling hiervan aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.21781 (beroep) en NL24.26657 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser en verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. T.E. van Houwelingen-Boer),
en
de Minister van Asiel en Migratie [1] , verweerder
(gemachtigde: mr. C. Wesenbeek).

Inleiding

1. Bij primair besluit van 8 januari 2024 heeft verweerder besloten dat eiser geen verblijfsrecht heeft op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming [2] (RTB). Met het bestreden besluit van 8 mei 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.1.
Eiser heeft op 22 mei 2024 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op 30 juni 2024 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die eruit bestaat dat eiser hangende beroep wordt behandeld alsof hij onder de RTB valt en recht behoudt op de door de gemeente Uitgeest verstrekte opvang en verstrekkingen.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep en het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De zaken zijn samen op 21 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser, A. Galloyan als tolk en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.
1.4.
Eiser heeft ter zitting het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken en gevraagd om vergoeding van de in dat kader gemaakte kosten.

Beoordeling door de rechtbank

Vrijstelling griffierecht
2. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. Bij brief van 19 juni 2024 heeft de rechtbank dit verzoek vooralsnog toegewezen. De rechtbank willigt het verzoek in.
Waar gaat deze zaak over?
3. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht heeft besloten dat eiser geen verblijfsrecht in Nederland heeft op grond van de RTB. Niet in geschil is dat eiser geen ‘zelfstandig’ recht heeft op een dergelijk verblijfsrecht. Het staat namelijk vast dat eiser vóór de peildatum van 27 november 2021 Oekraïne heeft verlaten. Volgens eiser heeft hij echter een verblijfsrecht dat is afgeleid van het aan zijn moeder toekomende verblijfsrecht op grond van de RTB. Verweerder vindt dat niet.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt dus ongelijk. Eiser heeft geen verblijfsrecht in Nederland op grond van de RTB, ook niet als het verblijfsrecht van zijn moeder bij de beoordeling van zijn situatie wordt betrokken.
4.1
Hierna zal de rechtbank uitleggen hoe het tot dit oordeel is gekomen.
Wat ging aan deze zaak vooraf?
5. Eiser is geboren op [datum] 1992 en heeft de Oekraïense nationaliteit.
5.1
In de periode 1 oktober 2020 tot en met 18 juni 2021 woonde eiser met zijn moeder in Oekraïne. Vanaf 18 juni 2021 tot aan zijn vertrek naar Nederland in het voorjaar van 2023 verbleef eiser in Polen. Daar was hij ook toen op 24 februari 2022 de oorlog in Oekraïne uitbrak. Eiser had in ieder geval een Pools visum voor de periode van 1 juni 2021 tot 21 november 2021 en een Poolse verblijfsvergunning voor de periode 12 februari 2022 tot 5 januari 2025.
5.2
Op 22 juni 2023 heeft eiser in Nederland een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor grensoverschrijdende dienstverlening vanwege zijn werkzaamheden via een Pools uitzendbureau bij een levensmiddelenproducent in Amsterdam. Bij besluit van 22 september 2023 is deze verblijfsvergunning toegekend voor de periode van 29 juli 2023 tot 1 maart 2024.
5.3
In de perioden 8 tot 21 december 2021, 16 februari 2022 tot 9 juli 2022 en 19 juli 2022 tot 4 augustus 2023 verbleef eisers moeder bij hem in Polen. In de periode na het uitbreken van de oorlog in Oekraïne is eisers moeder nog enige tijd in Oekraïne geweest. Vanaf 19 oktober 2023 woonden eiser en zijn moeder samen in Nederland, in de opvang in Uitgeest. Eisers moeder had verblijfsrecht in Nederland op grond van de RTB.
5.4
Eiser heeft aan verweerder gevraagd of hij ook een verblijfsrecht kan ontlenen aan de RTB. Eisers moeder was op leeftijd en leed aan mentale en fysieke problemen. Eiser was haar mantelzorger. Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen bij het primaire besluit. Eiser en zijn moeder zijn in het kader van bezwaar op 19 april 2024 gehoord op een hoorzitting, waarna verweerder het bezwaar heeft afgewezen.
5.5
Op 6 juni 2024 is de moeder van eiser overleden.
Waarom heeft eiser volgens verweerder geen verblijfsrecht op grond van de RTB?
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van de RTB omdat hij vóór de peildatum uit Oekraïne is vertrokken. Verder kunnen familieleden die afhankelijk zijn van een persoon die onder de RTB valt in aanmerking komen voor verblijfsrecht als zij op het peilmoment of op het moment van de uitbraak van het gewapend conflict samenwoonden. Verweerder bestrijdt niet dat eiser zorgtaken uitvoerde en dat zijn moeder afhankelijk was van hem, maar de RTB voorziet volgens verweerder niet in die situatie. De aanvrager zélf moet afhankelijk zijn van het gezinslid dat verblijfsrecht geniet op grond van de Richtlijn. Met andere woorden: eiser moet afhankelijk zijn van zijn moeder en niet andersom. Verweerder verwijst hierbij naar artikel 15, eerste lid, onder b van de Richtlijn 2001/55. Eiser was niet afhankelijk van zijn moeder.
6.1
Verder vindt verweerder dat er geen sprake is van een schrijnende situatie die noopt tot toekenning van het verblijfsrecht op grond van de RTB. Eiser kan een asielprocedure beginnen die hij in Nederland kan afwachten. Verweerder ziet ook geen ongelijke behandeling.
Heeft eiser procesbelang bij zijn beroep?
7. De rechtbank beoordeelt vooraf of eiser belang heeft bij een beslissing op zijn beroep.
7.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser vanwege het overlijden van zijn moeder geen belang meer heeft bij zijn beroep. Daarom moet volgens verweerder het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Volgens verweerder is, ook als eiser op enig moment een verblijfsrecht heeft gehad, dat verblijfsrecht vervallen door het overlijden van zijn moeder. Eiser stelt wél procesbelang te hebben bij zijn beroep. Als komt vast te staan dat hij een verblijfsrecht op grond van de RTB heeft gehad, heeft hij te weinig leefgeld gekregen van de gemeente Uitgeest en reeds daarom recht op schadevergoeding. Ook zou verweerder dan tot intrekking moeten overgaan van het verblijfsrecht waarbij een belangenafweging nodig is, aldus eiser.
7.2
De rechtbank oordeelt dat eiser procesbelang heeft bij zijn beroep. De mogelijkheid bestaat dat eiser in de periode vóór het overlijden van zijn moeder een verblijfsrecht aan de RTB kon ontlenen omdat zijn moeder een verblijfsrecht had op grond van de RTB. Alsdan zou het bestreden besluit van verweerder onjuist zijn en ertoe moeten strekken dat hem wel een verblijfsrecht toekwam op grond van de RTB. In dat geval is het niet ondenkbaar dat eiser te weinig leefgeld heeft ontvangen. Voor eiser is er dan ook een (financieel) belang.
7.3
Dit betekent dat het beroep reeds hierom ontvankelijk is en de rechtbank hierna de beroepsgronden inhoudelijk zal bespreken.
Heeft eiser recht op een van zijn moeders verblijfsrecht afgeleid verblijfsrecht?
8. Eisers moeder heeft in Nederland een verblijfsrecht op grond van de RTB gehad. De vraag is of eiser aan het verblijfsrecht van zijn moeder een zelfstandig, eigen verblijfsrecht kon ontlenen.
8.1
Onder omstandigheden hebben familieleden van een verblijfsgerechtigde op grond van de RTB en van het Uitvoeringsbesluit [3] een daarvan afgeleid verblijfsrecht. In artikel 2, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit staat dat dit besluit van toepassing is op bepaalde categorieën van personen die sinds 24 februari 2022 ontheemd zijn geraakt als gevolg van de militaire invasie door de Russische strijdkrachten die op die datum begon. Het betreft a) Oekraïense onderdanen die vóór 24 februari 2022 in Oekraïne verbleven, b) staatlozen en onderdanen van andere derde landen dan Oekraïne die vóór 24 februari 2022 in Oekraïne internationale bescherming of gelijkwaardige nationale bescherming genoten, als ook c) gezinsleden van deze personen. In artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de RTB, is voor zover relevant bepaald dat voor de toepassing van dit artikel, in gevallen waarin er bij massale toestroom sprake kan zijn van omstandigheden die tot scheiding van reeds in het land van oorsprong gevormde gezinnen hebben geleid, als leden van een gezin worden beschouwd: andere naaste familieleden dan partners en kinderen van een gezinshereniger die met het gezin samenwoonden ten tijde van de gebeurtenissen die tot de massale toestroom hebben geleid, en die op dat tijdstip volledig of grotendeels afhankelijk waren van de gezinshereniger. In dit verband is in artikel 2, vierde lid, aanhef en letter c van het Uitvoeringsbesluit bepaald dat voor de toepassing van lid 1, punt c), bepaalde personen geacht worden deel uit te maken van een gezin, te weten andere naaste familieleden die met het gezin samenwoonden ten tijde van de omstandigheden rond de massale toestroom van ontheemden, en die op dat tijdstip volledig of grotendeels afhankelijk waren van een in lid 1, punt a) of punt b), genoemde persoon, voor zover het gezin vóór 24 februari 2022 reeds in Oekraïne een gezin was en in Oekraïne verbleef.
8.2
Omdat eisers moeder als gezinshereniger moet worden aangemerkt in de zin van deze bepaling en zij afhankelijk was van hem en hij niet van haar, is - zo is niet in geschil - niet voldaan aan het in artikel 2, vierde lid, aanhef en letter c van het Uitvoeringsbesluit bepaalde. Volgens eiser staat ‘omgekeerde afhankelijkheid’, waar de RTB in beginsel niet in voorziet, niet in de weg aan het verlenen van tijdelijke bescherming. Eiser heeft in dit verband gesteld dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Volgens eiser wordt een verboden onderscheid gemaakt zonder dat daar een voldoende rechtvaardiging voor bestaat. Daaruit volgt volgens eiser dat hij recht heeft op verblijf op grond van de RTB vanwege de afhankelijkheid van zijn moeder van hem.
8.3
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat personen als eiser, die niet afhankelijk zijn van onder de RTB vallende personen, geen bescherming behoeven. Dit op zich is volgens verweerder al een voldoende rechtvaardiging voor het onderscheid. Ter zitting heeft verweerder aanvullend gesteld dat geen sprake is van gelijke gevallen. In dit verband heeft verweerder gewezen op de totstandkomingsgeschiedenis van RTB, in het bijzonder de teksten bij amendement 22 zoals opgenomen in het rapport aan het Europese Parlement met nummer A5/2001/77. [4] Volgens verweerder blijkt hieruit dat de bepaling is opgenomen in de RTB vanwege de moeilijke situatie van sommige achterblijvers in Oekraïne. Ook heeft verweerder gesteld dat het gezin bestaande uit eisers moeder en eiser niet is gescheiden
ten gevolge van de oorlog.Eiser was namelijk al vertrokken uit Oekraïne voordat de oorlog uitbrak, eiser en zijn moeder woonden niet de hele tijd samen in Polen en eiser is ook eerder naar Nederland gekomen dan zijn moeder, aldus verweerder.
Naar aanleiding daarvan heeft eiser gesteld dat de vraag of gezinsleden door de oorlog zijn gescheiden geen relevant criterium is. In dit kader heeft eiser gewezen op een passage op pagina 4 van een brief van 24 november 2023 van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de Tweede Kamer. [5] Volgens eiser volgt uit die brief dat ontheemden die buiten Oekraïne samenwoonden op de peildatum of het uitbreken van de oorlog onder de RTB vallen en dat is bij eiser en zijn moeder het geval geweest, aldus eiser.
8.4
De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat geen sprake is van gelijke gevallen. Ter toelichting dient het volgende.
8.4.1
In de RTB en het Uitvoeringsbesluit wordt voor het recht op verblijf onderscheid gemaakt tussen (a) familieleden van de verblijfsgerechtigde gezinshereniger waarbij de familieleden afhankelijk zijn van de gezinshereniger, en (b) familieleden van de verblijfsgerechtigde gezinshereniger waarbij de gezinshereniger afhankelijk is van die familieleden. De rechtbank begrijpt dat het onderscheid tussen beide gevallen is gemaakt ter voorkoming van mogelijk schrijnende gevolgen indien een afhankelijk familielid in Oekraïne moet achterblijven omdat diegene geen eigen recht op bescherming kan krijgen.
8.4.2.
De rechtbank maakt de bedoeling van het onderscheid op uit een mededeling van de Europese Commissie van 12 maart 2022. [6] In algemene zin staat daarin dat het de bedoeling is dat gezinsleden van de in artikel 2, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit punten a) en b), bedoelde personen ook onder het toepassingsgebied van het besluit van de Raad vallen omdat het van belang is de eenheid van het gezin te vrijwaren en te voorkomen dat leden van hetzelfde gezin een verschillende status hebben. Ten aanzien van punt c, op grond waarvan ook andere personen dan de (huwelijkse) partner of de minderjarige kinderen als gezinslid worden aangemerkt, bevat het de zinssnede dat lidstaten “zich bij het gebruik van hun beoordelingsmarge zoveel mogelijk door humanitaire motieven [dienen] te laten leiden”. Verder acht de rechtbank relevant de door verweerder aangehaalde teksten bij amendement 22 op de RTB, zoals vermeld in het rapport aan het Europese Parlement met nummer A5/2001/77. Hieruit blijkt dat het tekstvoorstel van de Europese Commissie van de relevante bepaling in artikel 15 van de RTB eerder luidde: “other family members if they are dependent on the applicant or have undergone particularly traumatic experiences or require special medical treatment.” Amendement 22 hierop vanuit het Europese Parlement luidde: “other family members, if refusal of the right to join the applicant would cause serious hardship because of exceptional circumstances.” Hieruit blijkt dat het oogmerk van oorsprong was om schrijnende situaties vanwege in Oekraïne achterblijvende hulpbehoevende familieleden te voorkomen. De uiteindelijke tekst van de bepaling is, zoals hiervoor aangegeven, anders komen te luiden. De rechtbank ziet daarin geen reden om aan te nemen dat ook de bedoeling in relevante zin is gewijzigd.
8.4.3
Het voorgaande betekent dat het onderscheid tussen de in 8.4.1 genoemde spiegelbeeldige gevallen een relevant onderscheid is op grond waarvan beide gevallen ongelijk kunnen worden behandeld. Anders gezegd: het zijn geen gelijke gevallen die gelijk moeten worden behandeld.
8.5
Eisers beroepsgrond faalt. Wat partijen verder hebben gesteld over de vraag of sprake van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen behoeft niet meer te worden beoordeeld.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen recht heeft op verblijf op grond van de RTB. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit dan ook terecht afgewezen. Eiser krijgt daarom geen vergoeding van zijn kosten gemaakt voor beroep.
10. Eiser heeft gevraagd om vergoeding van de kosten gemaakt voor de voorlopige voorziening. Volgens eiser, zo begrijpt de rechtbank, voelde hij zich enige tijd na het instellen van beroep tegen het bestreden besluit gedwongen om het verzoek daartoe in te dienen. Dit omdat de gemeente Uitgeest had meegedeeld zijn opvang te willen beëindigen, terwijl hem eerder opvang door het COA was geweigerd. Eiser heeft een en ander onderbouwd met stukken. Verweerder heeft niet bestreden dat het COA eerder opvang van eiser had geweigerd. Dat betekent dat de kosten voor de voorlopige voorziening in redelijkheid zijn gemaakt. Dat uit het dossier blijkt dat na de indiening van het verzoek een oplossing is gevonden door overleg tussen onder andere de gemeente, het COA en de gemachtigde van eiser, maakt dit niet anders.
10.1
De rechtbank stelt de kosten voor de voorlopige voorziening op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814,- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor gewicht van de zaak).
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek af en
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan de kosten voor de voorlopige voorziening aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, mr. E. Broekhof en mr. H. Battjes, leden, in aanwezigheid van mr. R. Pronk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen.
3.UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2022/382 van de Raad van 4 maart 2022 tot vaststelling van het bestaan van een massale toestroom van ontheemden uit Oekraïne in de zin van artikel 5 van Richtlijn 2001/55/EG, en tot invoering van tijdelijke bescherming naar aanleiding daarvan.
4.Report on the proposal for a Council Directive on minimum standards for giving temporary protection in the event of a mass influx of displaced persons and on measures promoting a balance of efforts between Member States in receiving such persons and bearing the consequences thereof - Committee on Citizens' Freedoms and Rights, Justice and Home Affairs, van 28 februari 2001.
5.Kenmerk 5024554.
6.Mededeling van de Commissie over operationele richtsnoeren voor de uitvoering van Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van de Raad tot vaststelling van het bestaan van een massale toestroom van ontheemden uit Oekraïne in de zin van artikel 5 van Richtlijn 2001/55/EG, en tot invoering van tijdelijke bescherming naar aanleiding daarvan (2022/C 126 I/01), 12 maart 2022.