In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag geoordeeld over het verblijfsrecht van een Oekraïense eiser die geen zelfstandig recht op verblijf heeft onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB). De eiser, die als mantelzorger voor zijn inmiddels overleden moeder fungeerde, stelde dat hij een afgeleid verblijfsrecht had op basis van het verblijfsrecht van zijn moeder. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor een afgeleid verblijfsrecht, omdat hij vóór de peildatum van 27 november 2021 Oekraïne had verlaten. De rechtbank benadrukte dat familieleden van een verblijfsgerechtigde alleen onder bepaalde omstandigheden recht hebben op een afgeleid verblijfsrecht, en dat de afhankelijkheid van de gezinsleden van elkaar een cruciale factor is. In dit geval was de eiser niet afhankelijk van zijn moeder, maar andersom, wat volgens de rechtbank niet in overeenstemming is met de bepalingen van de RTB. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, wat betekent dat hij geen recht heeft op verblijf op grond van de RTB. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser procesbelang heeft bij zijn beroep, omdat hij mogelijk te weinig leefgeld heeft ontvangen van de gemeente Uitgeest. De rechtbank heeft de kosten voor de voorlopige voorziening vastgesteld op € 1.814,- en verweerder veroordeeld tot betaling hiervan aan de eiser.