3.1.Bewijsoverwegingen
Het verkeersongeval
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast. Op 11 mei 2024 heeft op de Plantagelaan in Leiden een verkeersongeval plaatsgevonden, waarbij de verdachte met een door hem bestuurde personenauto in botsing is gekomen met de heer [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer), die als voetganger een voetgangersoversteekplaats overstak. Het slachtoffer heeft als gevolg van deze aanrijding letsel opgelopen.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de verdachte schuld heeft gehad aan dit ongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), zoals primair ten laste gelegd.
Schuld in de zin van artikel 6 WVW
De rechtbank stelt voorop dat het bij de vraag of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW aankomt op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij geldt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
De mate van schuld
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het rijgedrag van de verdachte niet is aan te merken als roekeloos.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de vraag of de verdachte met zijn rijgedrag
aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettendheeft gehandeld, als volgt.
De verdachte naderde met zijn voertuig een voetgangersoversteekplaats (zebrapad), die op duidelijke wijze was aangegeven met een verkeersbord. Uit de dashcambeelden uit de auto van de verdachte blijkt dat om 16:58:34 het zebrapad als ook het slachtoffer -ook voor de verdachte- in beeld kwam, die richting het zebrapad liep. Twee seconden later zette het slachtoffer een voet op het zebrapad. Vier seconden later, om 16:58:40, vond de aanrijding plaats, terwijl het slachtoffer al midden op het zebrapad liep.
Uit het proces-verbaal van FO verkeer volgt dat de verkeerssituatie ter plaatse overzichtelijk was, dat het helder weer was en dat de zon niet verblindend was.
Het naderen van een voetgangersoversteekplaats vergt van weggebruikers een verhoogde mate van oplettendheid en voorzichtigheid, in het bijzonder ten aanzien van overstekende voetgangers. De verdachte heeft verklaard dat hij ruimschoots voordat hij de voetgangersoversteekplaats naderde een oudere man – het latere slachtoffer – heeft zien lopen, maar dat hij er, kort gezegd, van uitging dat deze man niet zou oversteken.
De verklaring van de verdachte dat hij wellicht zou zijn afgeleid door “feestende mensen in witte kleding” in zijn omgeving, is niet aannemelijk. De dashcambeelden laten juist een heel rustig straatbeeld zien. Ook de verklaring dat hij wellicht door de zon zou zijn verblind, is onaannemelijk. Dit volgt uit het proces-verbaal van FO verkeer terwijl op de dashcambeelden duidelijk zichtbaar is dat de positie van de zon achter hem was.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat verdachte gedurende ten minste vier seconden zijn aandacht niet bij het verkeer heeft gehad, terwijl hij wist dat hij een voetgangersoversteekplaats naderde en hij het slachtoffer in ieder geval zes seconden eerder al had waargenomen. Het slachtoffer liep toen al in de richting van het zebrapad, zodat verdachte extra had moeten opletten. Hij heeft zich er niet van vergewist of het slachtoffer al dan niet zou oversteken, heeft zijn snelheid niet geminderd en dus ook geen voorrang verleend aan het slachtoffer. Vier seconden niet opletten en niet reageren, is in een verkeerssituatie als deze heel lang; dit nalaten van de verdachte is extra verwijtbaar omdat de verdachte het zebrapad al had gezien en het slachtoffer al richting het zebrapad had zien lopen.
Verdachte remde pas toen het al te laat was.
Gelet op dit samenstel van verwijtbaar handelen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld en dat het verkeersongeval aan zijn schuld als bedoeld in artikel 6 WVW te wijten is.
Letsel
Uit de bewijsmiddelen volgt daarnaast dat het slachtoffer, als gevolg van de aanrijding, letsel heeft opgelopen en dat hij enkele minuten buiten bewustzijn is geweest. Zijn letsel bestond onder meer uit een wond op het achterhoofd, een schedelbreuk en bloedingen en kneuzingen in de hersenen. Volgens de forensisch arts is het onduidelijk of het slachtoffer nog volledig zal herstellen. Ook zijn mentale herstel kan na het ongeval nog wel een jaar in beslag nemen.
Het voorgaande brengt met zich mee dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel, veroorzaakt door het ongeval.
Conclusie
De rechtbank acht het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.