In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 28 mei 2025, wordt het beroep van eiser tegen de voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring beoordeeld. Deze maatregel is opgelegd op 4 april 2025 op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. B. Pattiata, heeft eerder al beroep aangetekend tegen deze maatregel, waarbij de rechtbank op 17 april 2025 een eerdere uitspraak heeft gedaan. De rechtbank heeft het beroep op 21 mei 2025 behandeld, waarbij eiser aanwezig was met waarnemer mr. A.D. Kupelian.
De rechtbank toetst de voortvarendheid van verweerder, de minister van Asiel en Migratie, in het proces van uitzetting van eiser. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt, omdat er pas op 11 april 2025 een verzoek tot een lp-aanvraag naar de Dienst Internationale Aangelegenheden (DIA) is verstuurd. De rechtbank concludeert echter dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld, ondanks dat er op 17 april 2025 is besloten geen nieuwe lp-aanvraag in te dienen. De rechtbank wijst erop dat de gevoerde vertrekgesprekken met eiser ook als handelingen van betekenis voor de uitzetting moeten worden gezien.
Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.