ECLI:NL:RBDHA:2025:9754

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
NL25.21350, NL25.21367, AWB25/10328 en AWB25/10345
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepen tegen plaatsingsbesluiten en vrijheidsbeperkende maatregelen in asielzoekerszaak

Op 3 juni 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser, een Iraanse asielzoeker, beroep heeft ingesteld tegen twee plaatsingsbesluiten en twee vrijheidsbeperkende maatregelen van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA). De rechtbank heeft de beroepen tegen het eerste plaatsingsbesluit van 11 april 2025 en de vrijheidsbeperkende maatregel van 10 april 2025 gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het plaatsingsbesluit niet met terugwerkende kracht kon worden opgelegd en heeft dit besluit vernietigd. Eiser heeft recht op schadevergoeding voor de onterecht opgelegde vrijheidsbeperking van 10 tot 14 april 2025, wat resulteert in een schadevergoeding van € 125,-. De beroepen tegen het tweede plaatsingsbesluit en de vrijheidsbeperkende maatregel van 17 april 2025 zijn ongegrond verklaard. De rechtbank concludeert dat het COA de gedragingen van eiser terecht heeft gekwalificeerd als een incident met zeer grote impact, wat de opgelegde maatregelen rechtvaardigt. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden en de minister ieder voor de helft veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.814,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.21350, NL25.21367, AWB25/10328 en AWB25/10345

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2025 in de zaken tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Iraanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. R.J. Schenkman),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers, het COa,

evenals

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. D.J. Halbesma).

Procesverloop

1. Het COa heeft op 11 april 2025 besloten om eiser in de HTL [1] te Hoogeveen te plaatsen (het plaatsingsbesluit 1) met ingang van 10 april 2025. [2] De minister heeft bij besluit van 10 april 2025 aan eiser de maatregel van vrijheidsbeperking opgelegd (de vrijheidsbeperkende maatregel 1). [3]
1.1.
Eiser heeft vervolgens op 14 april 2025 afgezien van opvang en de HTL vrijwillig verlaten. De minister heeft de vrijheidsbeperkende maatregel van 10 april 2025 opgeheven.
1.2.
Het COa heeft op 17 april 2025 besloten om eiser in de HTL te Hoogeveen te plaatsen (het plaatsingsbesluit 2). De minister heeft bij besluit van 17 april 2025 aan eiser de maatregel van vrijheidsbeperking opgelegd (de vrijheidsbeperkende maatregel 2).
1.3.
Eiser heeft tegen beide plaatsingsbesluiten en beide vrijheidsbeperkende maatregelen beroep ingesteld. [4] Eiser heeft hierbij verzocht om schadevergoeding.
1.4.
Eiser heeft op 8 mei 2025 en op 9 mei 2025 gronden ingediend. Het COa heeft op 26 mei 2025 een verweerschrift ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 30 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister en het COa hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek in alle zaken op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepsgronden van eiser tegen de plaatsingsbesluiten en de vrijheidsbeperkende maatregelen. De rechtbank komt op grond van deze beoordeling tot de conclusie dat de beroepen geregistreerd onder NL25.21350 en AWB25/10328 gegrond zijn. Plaatsingsbesluit 1 zal daarom worden vernietigd. De beroepen geregistreerd onder NL25.21367 en AWB25/10345 zijn ongegrond. Dit betekent dat eiser deels gelijk krijgt, de rechtbank de Staat der Nederlanden zal veroordelen in een schadevergoeding en eiser vergoeding krijgt van zijn proceskosten. Hierna legt de rechtbank, aan de hand van de beroepsgronden, uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Beroepsgrond: Plaatsingsbesluit 1 is ten onrechte met terugwerkende kracht opgelegd
3. Eiser voert aan dat plaatsingsbesluit 1 ten onrechte is opgelegd met ingang van 10 april 2025. Het besluit dateert van 11 april 2025. Een HTL-plaatsing met terugwerkende kracht is volgens eiser onjuist.
3.1.
Het COa stelt op de zitting dat het plaatsingsbesluit feitelijk is opgelegd op 10 april 2025 en dat eiser hiervan op de hoogte was doordat op 10 april 2025 een gesprek hierover met hem is gevoerd. Het COa stelt dat de administratieve verwerking van het plaatsingsbesluit enige tijd in beslag nam doordat meerdere partijen betrokken zijn bij het plaatsingsbesluit. Het COa stelt zich op het standpunt dat het plaatsingsbesluit daarom de datum van 11 april 2025 heeft, maar wel al in werking is getreden op 10 april 2025.
3.2.
De beroepsgrond slaagt. De rechtbank is van oordeel dat het COa ten onrechte heeft besloten tot plaatsing van eiser in de HTL vanaf 10 april 2025. Gelet op artikel 10, zesde lid, van de Rva 2005 [5] kunnen de verstrekkingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, niet worden beperkt of ingetrokken voordat de beslissing, bedoeld in het eerste en tweede lid, is genomen. Een plaatsingsbesluit is een besluit tot intrekking of beperking van de verstrekkingen. Het plaatsingsbesluit kan, gelet op het voorgaande, geen terugwerkende kracht hebben. Het standpunt van het COa treft om de voorgaande reden geen doel; de inwerkingtreding van een besluit vindt bovendien pas plaats door de bekendmaking daarvan en niet door het gesprek met betrokkene. Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank zal het plaatsingsbesluit van 11 april 2025 dan ook vernietigen.
3.3.
De rechtbank overweegt ten aanzien van vrijheidsbeperkende maatregel 1 als volgt. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep tegen plaatsingsbesluit 1 en gelet op de omstandigheid dat de vrijheidsbeperkende maatregel 1 volledig steunt op dat besluit, is de rechtbank van oordeel dat het beroep tegen vrijheidsbeperkende maatregel 1 eveneens gegrond moet worden verklaard.
Beroepsgrond: Het incident en de gedragingen van eiser zijn niet zorgvuldig onderzocht en vastgesteld
4. Eiser voert aan dat het COa de hem verweten gedragingen niet zorgvuldig heeft onderzocht en vastgesteld. Eiser stelt dat de agressie niet van hem, maar van een andere bewoner afkomstig is. Er is door de andere bewoner een colablikje in de richting van eiser gegooid. Van zijn handelen – te weten het oprapen van een gebroken beker, het boos kijken richting de COa-medewerker en het in algemene zin schelden – is geen agressie uitgegaan. Eiser voert ten aanzien van het incident aan dat de medebewoner op kosten van eiser een energieblikje heeft gekocht, zonder eiser hierover in te lichten. Toen eiser de medebewoner daarop aansprak heeft deze medebewoner een kop koffie naar eiser gegooid en is eiser gewond geraakt aan de middelvinger van zijn linkerhand en zijn been. Eiser stelt dat uit camerabeelden volgt dat de bewoner een voorwerp naar binnen gooit, wat een bevestiging is van wat eiser naar voren brengt. Aan het feit dat eiser slachtoffer is geworden van het gedrag van de medebewoner gaat het COa in het plaatsingsbesluit geheel voorbij. Eiser stelt dat hij geen mes heeft gepakt, maar een rol aluminiumfolie ter verdediging. Eiser stelt dat de verwondingen van de medebewoner niet door zijn handelen komen, maar door automutilatie van de medebewoner zelf. Eiser verwijst hierbij naar het incident tussen twee andere medebewoners, waaruit volgt dat automutilatie vaker voorkomt bij deze medebewoner. Eiser ontkent tot slot de COa-medewerkster te hebben aangeraakt.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat in plaatsingsbesluit 2 het incident en de feitelijke gedragingen van eiser gedetailleerd zijn omschreven. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het COa het incident en de feitelijke gedragingen niet deugdelijk heeft onderzocht en vastgesteld. Uit de verslaglegging van het COa blijkt dat eiser op de balustrade heeft staan schreeuwen, dat hij een mes had, dat hij bewoners heeft bespuugd, een medewerkster heeft geduwd en haar dreigend heeft aangekeken en vervolgens in het Arabisch en Nederlands is gaan schelden. Uit de camerabeelden is volgens het COa op te maken dat eiser achter een medebewoner aan is gerend met een mes en tot drie keer toe heeft geprobeerd hem te steken, waarbij de laatste poging in de linker bovenarm van de medebewoner terecht is gekomen. Uit de verslaglegging blijkt ook dat meerdere mensen dit gedrag van eiser hebben waargenomen. De enkele stelling van eiser dat hij slachtoffer is, dat hij niet agressief heeft gehandeld en dat het bij algemeen schelden is gebleven, is onvoldoende voor het oordeel dat het incident en de gedragingen van eiser niet zorgvuldig zijn onderzocht of onjuist zijn vastgesteld. De stelling van eiser, dat het onduidelijk is welke dreiging van zijn gedragingen uit gaat, volgt de rechtbank evenmin.
4.2.
Gelet op het voorgaande staan de feitelijke beschrijving van het incident en de gedragingen van eiser, zoals weergegeven in plaatsingsbesluit 2, vast.
Beroepsgrond: Het COa heeft het incident en eisers gedragingen niet op juiste wijze, conform het Maatregelenbeleid, gekwalificeerd als een incident met een zeer grote impact
5. Eiser betoogt dat plaatsing in de HTL een te zware bestraffing is. Eiser stelt slachtoffer te zijn, geen agressieve handelingen te hebben verricht, maar alleen in het algemeen te hebben gescholden, de medewerker boos te hebben aangekeken en een gebroken beker te hebben opgeraapt. Dit zijn volgens eiser geen gedragingen die kunnen worden gekwalificeerd als gedragingen met een zeer grote of grote impact.
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt eerst het volgende. Het COa heeft in het Maatregelenbeleid [6] regels neergelegd, over welke maatregelen het COa kan treffen, wanneer een bewoner zich niet houdt aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 19 van de Rva 2005, of het gedrag van de bewoner naar het oordeel van het COa de grens van het aanvaardbare overschrijdt. Blijkens paragraaf 4.1 van het Maatregelenbeleid is voor die keuze de impact van het incident op de omgeving van belang. Er worden vier impactniveaus onderscheiden: niveaus van geringe impact, middelgrote impact, grote impact en zeer grote impact.
5.2.
Het COa heeft naar het oordeel van de rechtbank het incident, conform het Maatregelenbeleid, terecht gekwalificeerd als een incident met zeer grote impact. Volgens het Maatregelenbeleid vallen onder gedragingen met zeer grote impact, voor zover hier van belang, agressie en geweld tegen medebewoners en/of derden met een zeer grote impact, zoals gedrag met als doel de ander ernstige fysieke schade toe te brengen. Het COa heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de gedragingen van eiser, waaronder het achterna rennen van een medebewoner met een mes, het steken van de medebewoner met het mes, het duwen van een COa-medewerker en het bespugen van medebewoners, als zodanig gedrag zijn te kwalificeren. Dat eiser stelt slachtoffer te zijn geweest doet aan de impact van het incident en gelet daarop aan de kwalificatie niet af.
Beroepsgrond: Het COa heeft het plaatsingsbesluit niet in overeenstemming met het Maatregelenbeleid genomen en niet deugdelijk gemotiveerd
6. Eiser betoogt dat de maatregel disproportioneel is. Eiser stelt niet de agressor maar het slachtoffer te zijn geweest van het incident.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.2.
De rechtbank wijst in dit verband eerst op paragraaf 4.3.6 van het Maatregelenbeleid. Hieruit volgt dat in geval het gaat om een incident met een zeer grote impact, het uitgangspunt is dat een HTL-maatregel wordt overwogen. Daarvan is in deze zaak sprake.
6.3.
Uit deze paragraaf blijkt verder dat de volgende overwegingen meespelen bij het kiezen voor een HTL-maatregel boven een andere maatregel:
  • de impact op de medebewoner, medewerker en omgeving bij plaatsing op een time-out plek;
  • de inschatting welke maatregel het meeste effect zal hebben op de (gedragsverandering van de) overlastgever;
  • vertoning van (eventueel) herhaaldelijk overlastgevend gedrag.
6.4.
Ook zijn er blijkens het Maatregelenbeleid een aantal contra-indicaties die aan het opleggen van een maatregel in de weg staan:
  • er is niet voldaan aan de inspanningsverplichting om de bewoner op de eigen locatie te corrigeren/handhaven, tenzij de impact van het getoonde gedrag dermate ernstig is dat direct voor een HTL-maatregel wordt gekozen;
  • GZA
  • de bewoner is minderjarig (jongeren vanaf 16 jaar kunnen met schriftelijke toestemming van Nidos of van een ouder/verzorger wel worden geplaatst);
  • de bewoner is alleenstaande ouder van een minderjarig kind;
  • de bewoner is uitgeprocedeerd en verblijft in een glo of vbl, waar de Rva 2005 niet langer van toepassing is.
6.5.
De rechtbank overweegt dat wat eiser stelt, namelijk dat hij slachtoffer is, op grond van het Maatregelenbeleid geen contra-indicatie betreft om af te zien van het opleggen van het plaatsingsbesluit. Het COa heeft verder, naar het oordeel van de rechtbank, in overeenstemming met het Maatregelenbeleid en voldoende deugdelijk gemotiveerd besloten dat in wat eiser naar voren heeft gebracht, gelet op de ernst van alle gedragingen en omdat eiser niet deugdelijk heeft onderbouwd dat hij slachtoffer was en hem geen blaam zou treffen, geen redenen zijn gelegen om het plaatsingsbesluit niet op te leggen.
7. De rechtbank verklaart het beroep tegen het plaatsingsbesluit gelet op al het voorgaande ongegrond.
De vrijheidsbeperkende maatregel
8. De minister stelt zich, onder verwijzing naar de plaatsingsbesluiten, op het standpunt dat de openbare orde de vrijheidsbeperkende maatregelen vordert. De minister ziet geen bijzondere omstandigheden die tot het niet opleggen van de vrijheidsbeperkende maatregelen zouden nopen.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser enkel heeft aangevoerd dat de vrijheidsbeperkende maatregel 2 onrechtmatig is, omdat plaatsingsbesluit 2 onrechtmatig is en daardoor ten onrechte aan de vrijheidsbeperkende maatregel ten grondslag is gelegd. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden tegen plaatsingsbesluit 2 niet slagen, omdat het beroep daartegen ongegrond is verklaard, verklaart de rechtbank het beroep tegen de vrijheidsbeperkende maatregel 2 ook ongegrond.

Conclusie en gevolgen

9. De rechtbank gaat ervan uit dat een vrijheidsbeperkende maatregel evenals een vrijheidsontnemende maatregel, immateriële schade tot gevolg heeft bij degene die de maatregel dient te ondergaan. Die schade zal bij een vrijheidsbeperkende maatregel wel geringer zijn dan bij een vrijheidsontnemende maatregel. Hiervan uitgaande acht de rechtbank aannemelijk dat eiser immateriële schade heeft geleden van € 25,- per dag dat hij zonder rechtstitel vrijheidsbeperking heeft ondergaan. De rechtbank stelt vast dat eiser ten onrechte gedurende 5 dagen, namelijk van 10 april 2025 tot en met 14 april 2025, in zijn bewegingsvrijheid is beperkt, zodat aanleiding bestaat om de Staat der Nederlanden te veroordelen tot vergoeding aan eiser van een totaalbedrag aan schade van € 125,-.
10. De rechtbank ziet daarnaast wegens de gegrondverklaring van de beroepen gericht tegen het plaatsingsbesluit van 11 april 2025 en de vrijheidsbeperkende maatregel van 10 april 2025 aanleiding om het COa en de minister ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten die eiser heeft moeten maken voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,00 en wegingsfactor 1). De rechtbank is van oordeel dat beide beroepen als samenhangend moeten worden gezien, als bedoeld in artikel 3 van het Bpb.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gericht tegen het plaatsingsbesluit van 11 april 2025 en de vrijheidsbeperkende maatregel van 10 april 2025 gegrond;
  • vernietigt het plaatsingsbesluit van 11 april 2025;
  • verklaart de beroepen gericht tegen het plaatsingsbesluit en de vrijheidsbeperkende maatregel van 17 april 2025 ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 125,00;
  • veroordeelt de minister en het COa ieder voor de helft in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier op 3 juni 2025 en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier de rechter
De uitspraak is bekendgemaakt aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen het plaatsingsbesluit, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking. Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen de vrijheidsbeperkende maatregel, staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Handhaving- en Toezichtlocatie.
2.Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder h en i, en artikel 11, eerste lid van de Regelingen verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005.
3.Op grond van artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000.
4.De beroepen tegen de plaatsingsbesluiten staan geregistreerd onder AWB25/10328 en AWB25/10345. De beroepen tegen de vrijheidsbeperkende maatregelen staan geregistreerd onder NL25.21350 en NL25.21367.
5.Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005.
7.Gezondheidszorg Asielzoekers.