ECLI:NL:RBDHA:2025:9589

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
30 mei 2025
Zaaknummer
C/09/680637 / KG ZA 25-161
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugplaatsing van gedetineerde naar Sint Maarten na tijdelijke overbrenging naar Nederland

In deze zaak vordert eiser, een burger van Sint Maarten, zijn terugplaatsing naar Sint Maarten na een tijdelijke overbrenging naar Nederland. Eiser is sinds 30 oktober 2018 gedetineerd en heeft een gevangenisstraf van zestien jaar opgelegd gekregen voor ernstige misdrijven. Op 2 mei 2023 is hij tijdelijk overgebracht naar Nederland op basis van de Onderlinge Regeling (ORD 2) vanwege veiligheidsredenen in de gevangenis op Sint Maarten. Eiser stelt dat zijn verblijf in Nederland onrechtmatig is, omdat de termijn van zes maanden voor zijn overbrenging niet is verlengd en hij daardoor zonder recht of titel in Nederland verblijft. Hij voert aan dat zijn recht op familieleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM, wordt geschonden doordat hij geen contact kan hebben met zijn zoon en familie. De Staat en het Land Sint Maarten verweren zich door te stellen dat de detentie van eiser in Nederland rechtmatig is, omdat deze voortvloeit uit een vonnis van de rechter in Sint Maarten en dat de veiligheidsredenen voor zijn verblijf in Nederland nog steeds van toepassing zijn. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser ontvankelijk is in zijn vordering, maar wijst deze af. De rechter stelt vast dat eiser niet zonder rechtmatige titel in Nederland verblijft, omdat zijn gevangenisstraf ook in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. De vordering van eiser wordt afgewezen en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/680637 / KG ZA 25-161
Vonnis in kort geding van 15 april 2025
in de zaak van
[eiser]verblijvende in de penitentiaire inrichting te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. R. van Veen te Utrecht,
tegen:
1.
het Land Sint Maarten, meer specifiek het Ministerie van Justitiete Sint Maarten,
2.
de Staat der Nederlanden, meer specifiek het Ministerie van Justitie en Veiligheidte Den Haag,
gedaagden,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’, ‘het Land’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de op 1 april 2025 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 1 april 2025 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
De toepasselijke regelgeving
2.1.
In artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het Statuut) is bepaald dat vonnissen door de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten gewezen in het hele Koninkrijk ten uitvoer kunnen worden gelegd, met inachtneming van de bepalingen van het land waar de tenuitvoerlegging plaatsvindt.
2.2.
Op grond van de Onderlinge Regeling als bedoeld in artikel 38 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, regelende de samenwerking tussen Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten op het gebied van de onderlinge beschikbaarstelling van detentiecapaciteit op medische gronden of in verband met dringende redenen van veiligheid van 1 juli 2014, Stcrt. 2014, nr. 17851 (hierna: ORD 2) stellen Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten ten behoeve van elkaar detentiecapaciteit beschikbaar als – voor zover nu relevant – dringende redenen van veiligheid een verder verblijf in detentie op Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, St. Eustatius en Saba onverantwoord doen zijn.
De overige feiten
2.3.
[eiser] is burger van Sint Maarten. Hij verblijft sinds 30 oktober 2018 in detentie. Tot 13 mei 2023 was hij gedetineerd in gevangenis [plaats 2] op Sint Maarten.
2.4.
Bij vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten van 6 maart 2019 is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaar ter zake van doodslag, poging daartoe (meermalen gepleegd), mishandeling en wapenbezit.
2.5.
Bij Ministeriële beschikking van 2 mei 2023 van de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister) is een verzoek van de procureur-generaal van Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: de procureur-generaal) om tijdelijke overbrenging van [eiser] naar Nederland op grond van ORD 2 toegewezen, voor de duur van maximaal zes maanden met ingang van het tijdstip van de tijdelijke overbrenging. In de beschikking staat vermeld dat een verzoek tot verlenging, op grond van het voortduren van de noodzaak tot verblijf in Nederland, minimaal 1,5 maand voor afloop van de termijn van zes maanden moet worden ingediend. In de beschikking staat vermeld dat de overbrenging van [eiser] verband houdt met de schade die door orkaan Irma aan [plaats 2] is aangericht. Daardoor kunnen nog niet alle gedetineerden veilig worden ondergebracht en is er met name geen adequate voorziening voor gedetineerden met een langdurige veroordeling en een verhoogd individueel veiligheidsniveau.
2.6.
Op 13 mei 2023 is [eiser] overgebracht naar de PI [plaats 3] in Nederland. Sindsdien verblijft [eiser] in Nederland in detentie.
2.7.
Op 16 oktober 2023, 29 april 2024 en op 18 februari 2025 heeft de procureur-generaal telkens verzocht om verlenging van de tijdelijke overbrenging van [eiser] naar Nederland. Deze verzoeken zijn respectievelijk op:
­ 22 22 januari 2024 (voor de periode van 13 november 2023 tot 13 mei 2024),
­ 22 31 mei 2024 (voor de periode van 13 mei 2024 tot 13 november 2024) en
­ 22 18 februari 2025 (voor de periode van 13 november 2024 tot 13 mei 2025)
door de minister toegewezen. In de beschikking van 22 januari 2024 is daarbij overwogen dat vanwege de schade die door orkaan Irma aan [plaats 2] is aangericht nog altijd niet alle gedetineerden veilig kunnen worden ondergebracht en dat er met name geen adequate voorziening is voor gedetineerden met langdurige veroordeling en een verhoogd individueel veiligheidsniveau. De besluiten in de beschikking van 31 mei 2024 en 18 februari 2025 zijn genomen “met inachtneming van de beperkte gevangeniscapaciteit in Europees Nederland en gelet op het belang van de veiligheid in de [plaats 2] te Sint Maarten”. Er is inmiddels een nieuw verlengingsverzoek ingediend voor de periode na 13 mei 2025. Op dat verzoek is nog niet beslist.
2.8.
Per e-mail van 18 juli 2024 heeft de advocaat van [eiser] de hoofdofficier van justitie van Sint Maarten (hierna: de hoofdofficier) als volgt bericht:
“Cliënt is op 16 mei 2023 overgeplaatst vanuit Sint Maarten, [plaats 2] , naar Nederland. In de berichten die hij daarbij ontving stond geschreven dat deze overplaatsing tijdelijk was, voor een periode van 6 maanden. Na ommekomst van deze 6 maanden heeft cliënt niets vernomen van het openbaar ministerie. Op 14 mei jl zond ik het openbaar ministerie een e-mail waarin ik de kwestie van cliënt onder de aandacht bracht. Daarna kwam onderstaande correspondentie tot stand, waarnaar ik u verwijs.
Bij brief van 24 juni 2024 is cliënt bericht dat zijn overbrenging naar Nederland is verlengd (zie bijlage). Dit is de eerste brief die cliënt in dit kader heeft ontvangen.
Hierbij maak ik bezwaar tegen deze gang van zaken. Nu het openbaar ministerie heeft gesteld dat de overbrenging voor de duur van 6 maanden was, mocht cliënt daarop ook vertrouwen. Na het verstrijken van deze termijn, in november 2023, is cliënt ten onrechte in Nederland gedetineerd geweest. De brief van 24 juni jl maakt dat niet anders.
Cliënt heeft een zeer zwaarwegend belang om te worden teruggeplaatst op Sint Maarten. Cliënt kan geen enkel contact hebben met zijn zoon. Door het tijdsverschil en de telefonische restricties kan cliënt alleen in het weekend sporadisch contact hebben met zijn zoon. Dit is niet in het belang van deze minderjarige en in strijd met het recht op gezinsleven ex artikel 8 EVRM. Ook gedetineerden hebben dit recht.
Het is begrijpelijk in het kader van een noodmaatregel dat cliënt tijdelijk is overgeplaatst. Deze overplaatsing is echter niet verlengd na zes maanden. Bovendien duurt deze overbrenging nu te lang. De rechten van cliënt worden onregelmatig geschonden.
Ik verzoek u de zaak van cliënt te heroverwegen. Vriendelijk verzoek ik u mij binnen 4 weken na heden te berichten dat cliënt zal worden teruggeplaatst naar Sint Maarten. Indien dit niet per omgaande mogelijk is, verzoek ik u in elk geval de terugplaatsing van cliënt te prioriteren en mij te berichten op welke termijn cliënt terug zal gaan. Cliënt heeft er - in het kader van art. 8 EVRM - recht op om zicht te hebben op terugplaatsing naar Sint Maarten.”
2.9.
Voornoemd e-mailbericht heeft geleid tot telefonisch contact tussen de hoofdofficier en de advocaat van [eiser] , gevolgd door een e-mail van 12 september 2024 van de hoofdofficier aan de advocaat van [eiser] met de volgende inhoud:

Zoals besproken wordt er gekeken naar een zogenaamde ruil, dat houdt in dat een andere gedetineerde van Sint Maarten naar Nederland zal gaan en dat dhr. [eiser] dan teruggaat naar Sint Maarten. Dit kan enige tijd in beslagnemen omdat Nederland informatie nodig heeft over de andere veroordeelde en omdat mocht dit doorgang kunnen vinden, transport geregeld moet worden.”
In een volgend e-mailbericht van de hoofdofficier van 16 september 2024 staat het volgende:
“Op dit moment wordt een zogenaamd ORD 2 verzoek opgemaakt voor de andere veroordeelde, zodra Nederland dat goedkeurt kunnen we het transport regelen. Ik kan niet goed aangeven hoelang men over die goedkeuring zal doen. Ons streven is zeker dat dit in 2024 is afgerond.”
Hierna heeft nog verder e-mailcontact plaatsgevonden tussen de advocaat van [eiser] en de hoofdofficier over de stand van zaken, waarin de hoofdofficier telkens aangaf in afwachting te zijn van instemming van de Nederlandse autoriteiten. Tot een overbrenging van [eiser] vanuit Nederland naar Sint Maarten is het tot op heden niet gekomen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – dat het Land en de Staat worden bevolen hem binnen zeven dagen na dit vonnis over te brengen naar Sint Maarten, met veroordeling van het Land en de Staat in de kosten van dit geding.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Het Land en de Staat handelen onrechtmatig door [eiser] in Nederland te laten verblijven. Het verblijf van [eiser] in Nederland is na zijn overbrenging niet binnen de daarvoor geldende termijn van zes maanden volgens de wettelijke regeling verlengd, waardoor [eiser] thans zonder recht of titel in Nederland verblijft. Bovendien is [eiser] door de overbrenging naar Nederland afgesneden van zijn zoon en overige familie. Zijn familie heeft niet de financiële mogelijkheid om [eiser] in Nederland te bezoeken en de mogelijkheden om telefonisch contact te onderhouden zijn zeer beperkt. [eiser] verblijf in Nederland is daarmee in strijd met het in artikel 8 EVRM verankerde recht op familieleven. Daarnaast is het voortgezette verblijf van [eiser] in Nederland in strijd met het vertrouwensbeginsel. [eiser] zou voor maximaal zes maanden overgebracht worden naar Nederland en mocht daar op vertrouwen. Bovendien is hem in september 2024 (en daarna) door de officier de toezegging gedaan dat hij zal worden overgebracht naar Sint Maarten. Ook die toezegging is niet nagekomen.
3.3.
Het Land en de Staat voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van het Land en de Staat houdt in, dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering. Het Land en de Staat verwijzen daarbij naar artikel 43 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering van Sint Maarten. Op grond van dit artikel kan in alle gevallen waarin het belang van een goede strafrechtsbedeling een voorziening dringend noodzakelijk maakt en het wetboek zelf daaromtrent geen regeling bevat, aan de strafrechter een verzoek om zodanige voorziening worden gedaan door de verdachte of degene die daarbij een rechtstreeks hem bepaaldelijk aangaand belang heeft. Het Land en de Staat stellen dat dit artikel zich mede uitstrekt over de executiefase van een opgelegde gevangenisstraf. Volgens het Land en de Staat moet [eiser] zich op grond van dit artikel tot de strafrechter op Sint Maarten wenden en staat dat aan ontvankelijkheid van de voorzieningenrechter in dit kort geding in de weg.
4.2.
Uitgangspunt is dat [eiser] in dit kort geding alleen kan worden ontvangen als er geen andere bevoegde rechter of speciale rechtsgang is aangewezen. Als dat wel het geval is en die aangewezen rechter of rechtsgang voldoende rechtsbescherming biedt, dan moet [eiser] niet-ontvankelijk worden verklaard. In spoedeisende gevallen, zoals hier aan de orde, moet de voorzieningenrechter tevens nagaan of [eiser] met die andere rechtsgang een met het civiele kort geding vergelijkbaar resultaat kan bereiken.
4.3.
Met [eiser] , en dus anders dan het Land en de Staat hebben bepleit, is de voorzieningenrechter van oordeel dat voormeld strafvorderlijk kort geding in dit specifieke geval niet een rechtsgang is waarin [eiser] een met dit kort geding vergelijkbaar resultaat kan behalen. De voorzieningenrechter acht hem dan ook ontvankelijk in dit kort geding. Daartoe is allereerst relevant dat [eiser] is gedetineerd in Nederland en dat hij uiterst beperkte financiële middelen heeft. De voorzieningenrechter acht daarom voldoende aannemelijk dat het voor hem zowel financieel als praktisch uiterst moeizaam, zo niet feitelijk ondoenlijk is, om vanuit de penitentiaire inrichting in Nederland een advocaat in te schakelen die voor hem in Sint Maarten een procedure op grond van artikel 43 van het Wetboek van Strafvordering van Sint Maarten aanhangig maakt. [eiser] heeft daarbij onweersproken gesteld dat een advocaat ter plaatse een fors voorschot vraagt dat hij niet kan betalen. Bovendien zou een procedure in Sint Maarten betekenen dat [eiser] de behandeling van die zaak niet zelf zou kunnen bijwonen, terwijl ook niet duidelijk is of in voorkomend geval daadwerkelijk een beslissing op korte termijn kan worden verkregen. Daar komt bij dat [eiser] niet alleen procedeert tegen het Land, maar ook, op grond van een onrechtmatige daadsactie, een vordering tegen de Staat instelt. Hij stelt immers dat de Staat onrechtmatig meewerkt aan zijn verblijf in Nederland. In de vordering tegen de Staat kan [eiser] zonder meer bij de civiele voorzieningenrechter worden ontvangen. Gelet op de samenhang van de vordering tegen de Staat en die tegen het Land en mede gezien de detentieomstandigheden van [eiser] , kan van hem dan ook in redelijkheid niet gevergd worden dat hij in dit geval tegen het Land een separaat strafvorderlijk kort geding in Sint Maarten aanhangig maakt. De voorzieningenrechter zal [eiser] dan ook ontvangen in zijn vordering, zowel voor zover die is gericht tegen de Staat als voor zover die is gericht tegen het Land.
Inhoudelijke beoordeling
Titel voor detentie in Nederland
4.4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat [eiser] , anders dan hij stelt, niet zonder rechtmatige titel in Nederland in detentie verblijft. [eiser] is in Sint Maarten door het gerecht van eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf. Op grond van artikel 40 van het Statuut mag die gevangenisstraf ook in Nederland ten uitvoer worden gelegd. Daarmee is sprake van een titel voor de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Nederland en is die tenuitvoerlegging niet onrechtmatig.
4.5.
Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat zijn verblijf in Nederland op grond van ORD 2 niet binnen de in ORD 2 opgenomen termijn is verlengd en dat [eiser] niet steeds direct is geïnformeerd over de op grond van ORD 2 genomen verlengingsbeslissingen. Het Land en de Staat stellen terecht dat ORD 2 een onderlinge regeling is tussen de Staat en het Land. [eiser] kan daar niet rechtstreeks rechten aan ontlenen. Voor zover de verlenging van het verblijf van [eiser] in Nederland niet tijdig is verzocht en [eiser] niet steeds direct is geïnformeerd over die verlenging, brengt dat niet met zich dat aan zijn verblijf in Nederland de titel is komen te ontvallen of dat het verblijf in Nederland reeds om die reden onrechtmatig is geworden.
Schending vertrouwensbeginsel
4.6.
Anders dan [eiser] stelt is er ook geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel omdat hij langer dan zes maanden in Nederland moet verblijven. Uitgangspunt in ORD 2 is een tijdelijk verblijf in Nederland, voor de duur van zes maanden. In ORD 2 staat echter ook dat dit verblijf verlengd kan worden als (voor zover nu relevant) de dringende redenen van veiligheid daartoe nog altijd nopen. De mogelijkheid van verlenging wordt ook genoemd in de beschikking van 2 mei 2023, op grond waarvan de overbrenging van [eiser] naar Nederland heeft plaatsgevonden. [eiser] heeft niet gesteld dat hij van die beschikking geen kennis heeft genomen. Met de mogelijkheid van verlenging van het verblijf in Nederland was hij dus van de aanvang af bekend.
4.7.
Het Land en de Staat hebben ook voldoende aannemelijk gemaakt dat de dringende redenen van veiligheid die ten grondslag liggen aan het verblijf van [eiser] in Nederland nog altijd aanwezig zijn. Uit de door het Land en de Staat overgelegde verklaring van de hoofdofficier blijkt onder meer, dat er in [plaats 2] een groot tekort aan cellen en capaciteit is, waardoor wekelijks verdachten van ernstige geweldsdelicten noodgedwongen naar huis worden gestuurd, dat er bendevorming is in de gevangenis en dat er permanent te weinig personeel is. De hoofdofficier schrijft dat de veiligheid in [plaats 2] nog altijd zeer broos is en dat het om die reden nodig en noodzakelijk is dat andere landen binnen het Koninkrijk Sint Maarten bijstaan in het vastzetten van veroordeelden van zware, gewelddadige delicten. [eiser] heeft deze verklaring van de hoofdofficier niet voldoende gemotiveerd weersproken. [eiser] heeft er dan ook niet van mogen uitgaan dat die redenen van veiligheid niet langer aanwezig zijn en evenmin de conclusie kunnen trekken dat hij dus weer snel naar Sint Maarten zou kunnen terugkeren. Ook in die zin is dus van gerechtvaardigd vertrouwen bij [eiser] geen sprake. Dit alles wordt niet anders door de stelling van [eiser] dat ook de detentiecapaciteit in Nederland onder druk staat. Weliswaar is juist dat ook Nederland kampt met een cellentekort, maar dat doet niet af aan de ernstige situatie in de gevangenis op Sint Maarten en evenmin aan de verplichtingen van Nederland tot overname van gedetineerden die voortvloeien uit ORD 2.
4.8.
De uitlatingen van de hoofdofficier zoals weergegeven onder 2.9 hebben bij [eiser] evenmin het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen wekken dat hij zonder meer naar Sint Maarten overgebracht zou worden. De door de hoofdofficier voorgestelde gevangenenruil is in de correspondentie met [eiser] immers altijd afhankelijk gesteld van
instemming door de Nederlandse autoriteiten. Die instemming is er niet gekomen, omdat – zoals de Staat ter zitting nader heeft toegelicht – Nederland alleen als er is voldaan aan de vereisten in ORD 2 wil instemmen met overbrenging van een gedetineerde van Sint Maarten naar Nederland. Dat betekent dat van een eventuele gevangenenruil wat Nederland betreft alleen sprake kan zijn, als overbrenging van een gedetineerde van Sint Maarten naar Nederland noodzakelijk is in verband met dringende redenen van medische of veiligheidsaard én Sint Maarten te kennen heeft gegeven akkoord te zijn met gelijktijdige terugkeer van [eiser] . De Staat wil dus niet instemmen met overbrenging naar Nederland van een gedetineerde uit Sint Maarten in het kader van een gevangenenruil zónder dat aan voormelde ORD 2-voorwaarden is voldaan. Dat staat de Staat ook vrij. Onder voormelde omstandigheden valt niet in te zien op grond waarvan bij [eiser] het gerechtvaardigde vertrouwen zou kunnen zijn ontstaan dat hij zonder meer op korte termijn zou terugkeren naar Sint Maarten. Dit alles laat overigens onverlet dat de Staat ter zitting heeft toegezegd dat hij zal meewerken aan een terugkeer van [eiser] naar Sint Maarten als het Land zich op het standpunt stelt dat [eiser] veilig terug kan keren naar Sint Maarten, al dan niet na een gevangenenruil als door de Staat bedoeld.
Artikel 8 EVRM
4.9.
Tot slot kan ook het beroep van [eiser] op artikel 8 EVRM hem niet baten. Het enkele feit dat hij ver van zijn familie verblijft brengt niet met zich dat jegens hem onrechtmatig wordt gehandeld door zijn voortdurende verblijf in Nederland. Zoals de Staat terecht stelt zijn beperkingen op het familieleven inherent aan detentie. Dat zijn beperkingen die noodzakelijk zijn in een democratische samenleving en het belang van tenuitvoerlegging van een door de rechter opgelegde gevangenisstraf weegt in dit geval zwaarder dan de onbeperkte uitoefening van het recht op familieleven. [eiser] kan overigens ook ondanks zijn detentie contact met zijn familie onderhouden. Weliswaar is bezoek ontvangen lastig, maar dat als zodanig levert geen schending van artikel 8 EVRM op. [eiser] kan in ieder geval contact onderhouden door te (beeld)bellen. De Staat heeft voldoende toegelicht dat er, ook als rekening wordt gehouden met het tijdsverschil met Sint Maarten en schooltijden van de zoon, er regelmatig momenten zijn dat [eiser] met zijn zoon en overige familieleden kan bellen. Daar komt bij dat die momenten er vaker zouden zijn als [eiser] in het plusprogramma zou zitten. Volgens onweersproken stelling van de Staat is het aan het gedrag van [eiser] zelf te wijten dat hij niet meer in het plusprogramma zit. Hij is meerdere keren gedegradeerd, onder meer wegens positieve urinecontroles, grensoverschrijdend gedrag en agressie. De laatste degradatie is van 24 oktober 2024, met als reden dat [eiser] niet wilde deelnemen aan arbeid. Zoals de Staat terecht stelt heeft [eiser] het dus zelf in de hand om meer inkomsten te gaan verwerven, waardoor hij in staat zal zijn tot het betalen van langere telefoongesprekken met zijn zoon.
Slotsom en proceskosten
4.10.
Het vorenstaande leidt er toe dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen. [eiser] moet als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van het Land en de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 714,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.999,00
4.11.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van het Land en de Staat van € 1.999,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de proceskostenveroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet hij € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2025.
idt