uitspraak
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.19449
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. E. Schoneveld),
de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. L.A, Hartog).
Bij besluit van 25 april 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 6 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer Osman. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Eiser stelt dat hij de Nigeriaanse nationaliteit heeft en geboren is op [geboortedatum] 1992.
2. Eiser voert aan dat de minister heeft gehandeld in strijd met de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) omdat de rechtsmiddelenclausule in de informatiefolder gebrekkig is. Er staat dat alleen beroep kan worden ingesteld na overleg met een advocaat. Dat is onjuiste informatie. Dat maakt dat de inhoud van de folder niet voldoet aan de vereisten en dat een belangenafweging in het voordeel van eiser dient uit te vallen volgens eiser.
3. De rechtbank stelt vast dat in de overgelegde Engelse vertaling van de informatiefolder onder meer wordt vermeld:
“Your right to a lawyer
You will be represented by a lawyer. This legal assistance is free of charge.
Legal appeal
You can appeal the custodial measure. This is something to discuss this with your lawyer. (…).”
4. Eiser heeft de mogelijkheid om ofwel in persoon op te komen tegen zijn inbewaringstelling door een beroepschrift in te dienen bij de rechtbank ofwel door het instellen van beroep door een advocaat. Indien eiser niet zelf of middels een advocaat beroep instelt, is rechterlijke toetsing van de maatregel verzekerd doordat de minister na verloop van tijd een kennisgeving verstuurt aan de rechtbank.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister aan zijn informatieplicht voldaan. De rechtbank wijst ter onderbouwing van haar oordeel naar de overwegingen in de uitspraak van zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 17 maart 2025 en maakt die tot de hare inhoudende dat de minister bij het verschaffen van informatie aan eiser een redelijke balans heeft gevonden tussen de volledigheid en juistheid van de informatie en de toegankelijkheid ervan; meer informatie, ook al is die juridisch relevant, maakt de informatievoorziening niet noodzakelijkerwijs beter. Bovendien beantwoordt de geboden informatie aan het feit dat eiser voorafgaand aan het gehoor voor inbewaringstelling zijn advocaat heeft gesproken. Die advocaat kan aangeven dat het mogelijk is om zelf een beroepschrift in te dienen. Het is al met al niet goed voorstelbaar dat eiser met de geboden voorlichting door de minister ervan zou (kunnen) zijn weerhouden om niet middels een advocaat maar in persoon beroep in te stellen terwijl hij dat wel had gewild. Daarbij is van belang dat de advocaat van eiser drie dagen na de inbewaringstelling beroep heeft ingesteld namens eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
Terugkeerbesluit
6. Eiser stelt dat een geldig terugkeerbesluit ontbreekt. In het terugkeerbesluit van 19 april 2021 staat geen land genoemd waar eiser naar moet terugkeren. Daarnaast wijst eiser onder andere op het arrest Ararat1 van 17 oktober 2024. De minister heeft ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit noch later bezien of uit de uitvoering van het terugkeerbesluit een schending van het beginsel van non-refoulement voortvloeit. Zonder een dergelijke beoordeling kan geen sprake zijn van een volledig rechtsgeldig terugkeerbesluit. Het terugkeerbesluit is om deze twee redenen ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd.
7. De rechtbank oordeelt als volgt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 2 juni 20212 onder meer overwogen dat uit het arrest van het Hof van justitie van 14 mei 2020, FMS e.a.,3 en de weergave daarvan door het Hof in zijn arrest van 24 februari 2021, M. e.a.,4 volgt dat in elk terugkeerbesluit moet worden vermeld naar welk van de in artikel 3, aanhef en derde lid, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde derde landen de onderdaan van een derde land tot wie dat besluit is gericht, moet terugkeren. Aan deze eis is ook voldaan als het land van terugkeer ondubbelzinnig uit de motivering van dat besluit kan worden afgeleid. Dit wordt nog eens herhaald in de Afdelingsuitspraak van 7 september 20225.