ECLI:NL:RBDHA:2025:9262

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
NL25.19456
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met betrekking tot Nigeriaanse eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan een Nigeriaanse eiser was opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. E. Schoneveld, heeft tegen het besluit van de minister beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 6 mei 2025 is de zaak behandeld, waarbij de eiser aanwezig was met een tolk en de minister vertegenwoordigd was door mr. L.S. Hartog.

De rechtbank heeft verschillende beroepsgronden van de eiser beoordeeld. De eiser stelde onder andere dat hij de Nigeriaanse nationaliteit heeft en dat er tijdens het gehoor gebruik is gemaakt van een niet-beëdigde tolk, wat in strijd zou zijn met de Wet beëdigde tolken en vertalers. De rechtbank oordeelde echter dat er geen misverstanden waren ontstaan tijdens het gehoor en dat de belangen van de eiser niet geschaad waren.

Daarnaast betwistte de eiser de grondslag van de ophouding en het terugkeerbesluit. De rechtbank concludeerde dat de minister de juiste grondslag had gehanteerd en dat het terugkeerbesluit geldig was, aangezien het land van herkomst, Nigeria, duidelijk was vermeld. De rechtbank oordeelde dat de minister aan zijn informatieplicht had voldaan en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.19456
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Schoneveld),

en

de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. L.S. Hartog).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 6 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer Osman. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Nigeriaanse nationaliteit heeft en geboren is op [geboortedatum] 1992.
Gehoor tijdens ophouding
2. Eiser voert aan dat in strijd is gehandeld met artikel 28, eerste lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv). Bij het gehoor tijdens de ophouding (HV12 proces- verbaal verhoor) op 25 april 2025 is namelijk gebruik gemaakt van een niet-beëdigde tolk. Het tolkennummer van de tolk op pagina 2 van het gehoor staat niet in het register en daarom stelt eiser dat er moet worden uitgegaan van een niet-beëdigd tolk.
3. De rechtbank is van oordeel dat niet is gesteld of gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad bij het gehoor tijdens de ophouding. Uit het proces-verbaal van het gehoor blijkt dat er geen sprake was van misverstanden tussen eiser en de tolk. Eiser heeft op alle vragen kunnen reageren en heeft ook verklaard dat hij de tolk goed heeft verstaan. De rechtbank wijst op blz. 2 en 3 van het gehoor. De beroepsgrond slaagt niet.
Onrechtmatigheid ophouding (grondslag)
4. Eiser stelt dat de ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. De ophouding is verricht op grond van artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet, maar dit moet artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet zijn. In het proces-verbaal van ophouding en onderzoek (M105), onder 6, staat namelijk dat eiser niet over een in artikel 1 van de Wet op de Identificatieplicht aangewezen document beschikt.
5. De rechtbank oordeelt dat eiser is opgehouden op de juiste grondslag. Op de zitting heeft de minister uitgelegd de identiteit van eiser werd vastgesteld door middel van de progriszuil. Dit blijkt uit het stuk “Rapport controle personalia in systemen en register HV23”. Dit betekent dat eiser op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw opgehouden mocht worden. De beroepsgrond slaagt niet.

Informatieplicht

6. Eiser voert aan dat de minister heeft gehandeld in strijd met de informatieplicht van artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit omdat de rechtsmiddelenclausule in de informatiefolder gebrekkig is. Er staat dat alleen beroep kan worden ingesteld na overleg met een advocaat. Dat is onjuiste informatie. Dat maakt dat de inhoud van de folder niet voldoet aan de vereisten en dat een belangenafweging in het voordeel van eiser dient uit te vallen.
7. De rechtbank stelt vast dat in de overgelegde Engelse vertaling van de informatiefolder onder meer wordt vermeld:

“Your right to a lawyer

You will be represented by a lawyer. This legal assistance is free of charge.
Legal appeal
You can appeal the custodial measure. This is something to discuss this with your lawyer. (…).”
8. Eiser heeft de mogelijkheid om ofwel in persoon op te komen tegen zijn inbewaringstelling door een beroepschrift in te dienen bij de rechtbank ofwel door het instellen van beroep door een advocaat. Indien eiser niet zelf of middels een advocaat beroep instelt, is rechterlijke toetsing van de maatregel verzekerd doordat de minister na verloop van tijd een kennisgeving verstuurt aan de rechtbank.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister aan zijn informatieplicht voldaan. De rechtbank wijst ter onderbouwing van haar oordeel naar de overwegingen in de uitspraak van zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 17 maart 2025 en maakt die tot de hare inhoudende dat de minister bij het verschaffen van informatie aan eiser een redelijke balans heeft gevonden tussen de volledigheid en juistheid van de informatie en de toegankelijkheid ervan; meer informatie, ook al is die juridisch relevant, maakt de informatievoorziening niet noodzakelijkerwijs beter. Bovendien beantwoordt de geboden informatie aan het feit dat eiser voorafgaand aan het gehoor voor inbewaringstelling zijn advocaat heeft gesproken. Die advocaat kan aangeven dat het mogelijk is om zelf een beroepschrift in te dienen. Het is al met al niet goed voorstelbaar dat eiser met de geboden voorlichting door de minister ervan zou (kunnen) zijn weerhouden om niet middels een advocaat maar in persoon beroep in te stellen terwijl hij dat wel had gewild. Daarbij is van belang dat de advocaat van eiser drie dagen na de inbewaringstelling beroep heeft ingesteld namens eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
Terugkeerbesluit
10. Eiser stelt dat een geldig terugkeerbesluit ontbreekt. In het terugkeerbesluit van 17 november 2020 staat geen land genoemd waar eiser naar moet terugkeren. Daarnaast wijst eiser onder andere op het arrest Ararat1 van 17 oktober 2024. De minister heeft ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit noch later bezien of uit de uitvoering van het terugkeerbesluit een schending van het beginsel van non-refoulement voortvloeit. Zonder een dergelijke beoordeling kan geen sprake zijn van een volledig rechtsgeldig terugkeerbesluit. Het terugkeerbesluit is om deze twee redenen ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd.
11. De rechtbank oordeelt als volgt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 2 juni 20212 onder meer overwogen dat uit het arrest van het Hof van justitie van 14 mei 2020, FMS e.a.,3 en de weergave daarvan door het Hof in zijn arrest van 24 februari 2021, M. e.a.,4 volgt dat in elk terugkeerbesluit moet worden vermeld naar welk van de in artikel 3, aanhef en derde lid, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde derde landen de onderdaan van een derde land tot wie dat besluit is gericht, moet terugkeren. Aan deze eis is ook voldaan als het land van terugkeer ondubbelzinnig uit de motivering van dat besluit kan worden afgeleid. Dit wordt nog eens herhaald in de Afdelingsuitspraak van 7 september 20225.
12. Uit de motivering van de beschikking van 17 november 2020, het terugkeerbesluit, vloeit voort dat het duidelijk is dat het land van herkomst Nigeria is. In de beschikking is op pagina 1, bij eiser zijn personalia, de nationaliteit ‘Nigeriaanse’ vermeld. Ook wordt in de beschikking gesproken over de politie in Nigeria, eiser heeft in zijn zienswijze aangedragen dat hij bij hen geen aangifte heeft kunnen doen. Hieruit blijkt dus voldoende dat de minister eiser heeft verplicht om terug te keren naar Nigeria. Ten aanzien van eisers stelling dat geen sprake is van een geldig terugkeerbesluit omdat de minister een actuele beoordeling had moeten maken of de uitvoering van het terugkeerbesluit leidt tot schending van het non- refoulement beginsel overweegt de rechtbank dat van eiser mag worden verwacht dat hij met gemotiveerde en onderbouwde stelling duidelijk maakt welke gewijzigde omstandigheden zich na de vaststelling van het terugkeerbesluit hebben voorgedaan die relevant zijn voor de beoordeling van het refoulementrisico. Eiser heeft dat nagelaten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de beschikking van 17 november 2020 terecht heeft aangemerkt als een terugkeerbesluit dat hij aan de maatregel van bewaring ten grondslag mocht leggen. De beroepsgronden slaagt niet.

Bewaringsgronden

13. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
1. ECLI:EU:C:2024:892.
3 ECLI:EU:C:2020:367.
4 ECLI:EU:C:2021:127, punt 39.
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
14. Eiser betwist de lichte gronden onder 4c en 4d. De rechtbank is echter van oordeel dat de niet betwiste zware gronden onder 3a en 3b feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen, omdat hieruit een risico op onttrekking aan het toezicht blijkt. De rechtbank laat de overige door eiser betwiste gronden om die reden verder onbesproken.

Lichter middel

15. Eiser stelt dat de minister had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Eiser verklaart op de zitting dat detentie zwaar voor hem is vanwege zijn buikklachten. Door deze klachten kan hij niet eten en geen medicijnen innemen. Hierdoor voelt hij zich niet lekker en kan hij niet slapen. Eiser is hiervoor bij de dokter in het detentiecentrum geweest.
16. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat niet kan worden volstaan met een lichter middel. Uit de niet betwiste gronden van de maatregel en de motivering blijkt al dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Eiser heeft zich eerder onttrokken aan het toezicht, leeft al ruim een jaar onder de radar, is in 2021 met onbekende bestemming vertrokken en is eerder niet op zijn vertrekgesprek verschenen. Met betrekking tot de medische klachten van eiser, heeft de minister in de maatregel terecht gewezen op medische dienst die in het detentiecentrum beschikbaar is en gelijkwaardig is aan de die in vrije maatschappij. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toetsing

17. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
18. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van S.N. Lekatompessij, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
13 mei 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.