In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 24 september 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000, welke op 10 maart 2025 met maximaal twaalf maanden werd verlengd. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. H. Drenth, heeft beroep ingesteld tegen zowel het voortduren van de maatregel als het verlengingsbesluit, met een verzoek om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 24 maart 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door een tolk, en de minister was vertegenwoordigd door mr. C.J. Ohrtmann.
De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring beoordeeld, waarbij zij heeft gekeken naar de voortvarendheid van de minister en het zicht op uitzetting naar Algerije. Eiser stelde dat er onvoldoende zicht op uitzetting was en dat de minister niet voortvarend handelde. De rechtbank oordeelde echter dat er voldoende zicht op uitzetting was, onderbouwd door correspondentie van de Algerijnse autoriteiten en de bevestiging van de minister dat een laissez-passer was ontvangen.
De rechtbank heeft ook de voorwaarden voor verlenging van de maatregel van bewaring getoetst. Eiser had geen originele documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn identiteit en nationaliteit, en had niet voldoende meegewerkt aan zijn uitzetting. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende gemotiveerd had waarom de maatregel van bewaring kon worden verlengd. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de beroepen ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt op 28 maart 2025.