ECLI:NL:RBDHA:2025:9147

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
NL25.8130
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Algerijnse eiser met strafrechtelijke veroordeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt de afwijzing van de asielaanvraag van een Algerijnse eiser behandeld. De eiser, geboren op een onbekende datum en met een V-nummer dat niet is vermeld, heeft op 13 mei 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 24 januari 2025 afgewezen, met als reden dat de asielaanvraag ongegrond was. De eiser is het niet eens met deze afwijzing en heeft beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 11 april 2025 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij zowel de eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren, samen met een tolk.

De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand kan blijven. De minister heeft onvoldoende redenen gevonden om aan de eiser een asielvergunning te verlenen, ondanks de strafrechtelijke veroordeling van de eiser in Algerije. De rechtbank legt uit dat de vrees van de eiser voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM niet gegrond is, en dat de minister terecht heeft geoordeeld dat er geen reële kans is op vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank concludeert dat de minister op goede gronden heeft overwogen dat de veroordeling van de eiser in Algerije niet leidt tot een asielvergunning, en dat de afwijzing van de aanvraag terecht is.

De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond en kent geen proceskostenvergoeding toe. De uitspraak is openbaar gemaakt op 23 mei 2025, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep aan te tekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.8130

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam],

V-nummer: [nummer],
geboren [geboortedatum],
van gestelde Algerijnse nationaliteit,
eiser
(gemachtigde: mr. B.H. Werink),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. I. van Es).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de asielaanvraag van eiser als bedoeld in artikel 28 van de Vw. [1] Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de asielaanvraag.
1.1
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand kan blijven. Dat eiser in Algerije strafrechtelijk is veroordeeld heeft de minister onvoldoende mogen vinden om aan eiser een asielvergunning te verlenen. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 13 mei 2024 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 24 januari 2025 deze aanvraag afgewezen als ongegrond.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 11 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister. Ook een tolk is verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Het asielrelaas
3. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser is in Algerije strafrechtelijk veroordeeld. Hij heeft - terwijl hij in Tunesië verbleef - een gevangenisstraf van 15 jaar opgelegd gekregen. Bij terugkeer vreest eiser voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, [2] gelet op de omstandigheden in de gevangenissen in Algerije.
Daarnaast doet eiser een beroep op bescherming van zijn familie- en privéleven aangezien hij in Nederland een partner heeft ontmoet en met haar en haar gezin een leven heeft opgebouwd.
Het bestreden besluit
4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende relevante asielmotieven:
1. De identiteit, nationaliteit en herkomst.
2. De veroordeling door de Algerijnse autoriteiten.
De minister acht eisers identiteit, nationaliteit en herkomst en ook de veroordeling door de Algerijnse autoriteiten geloofwaardig. De minister meent daarnaast dat eisers vrees voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM ongegrond is. Eiser heeft zijn stelling dat er sprake is van een oneerlijk proces en dat de veroordeling onevenredig en discriminatoir is, niet onderbouwd. Het enkele feit dat eiser in Algerije is veroordeeld tot een gevangenisstraf is geen reden om aan te nemen dat er sprake is van een reële kans dat hij onderworpen zal worden aan foltering of onmenselijke behandeling. Eiser heeft dan ook geen gegronde reden om te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Algerije het risico loopt op ernstige schade. [3]
De minister neemt aan dat er familie- of gezinsleven bestaat, maar stelt dat de weigering van verblijf in eisers geval niet tot een schending van artikel 8 van het EVRM leidt. De belangenafweging valt in het nadeel van eiser uit.
Beroepsgronden
Gevangenisstraf en schending artikel 3 van het EVRM
5. Eiser stelt dat hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf na een oneerlijk proces. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser gewezen op een artikel van de Amerikaanse State Departement en Transparency.org, waaruit af te leiden is dat Algerije een corrupt land is. Verder volgt uit het Algerijnse vonnis geen objectief en daadwerkelijk bewijs en is de veroordeling nauwelijks onderbouwd. In de Nederlandse rechtspraak zou het nooit tot een veroordeling zijn komen en ook niet tot een dergelijke, hoge en daarmee onevenredige straf. De minister had daarom het Openbaar Ministerie (OM) om een strafmaatadvies moeten vragen. Eiser stelt dat het strijd met artikel 3 van het EVRM is om hem terug te sturen naar Algerije nu duidelijk is dat hij daar in de gevangenis terecht komt. Eiser wijst op het US Department of State rapport van 2023, waarin onder meer staat: “
Prison conditions were sometimes harsh and life threatening, due to physical abuse and inadequate medical care.
Schending artikel 8 van het EVRM in verband met gezins- privéleven
5.1.
Het verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM staat niet langer ter discussie aangezien ter zitting is gebleken dat eisers relatie is verbroken. Het beroep op artikel 8 van het EVRM is daarmee komen te vervallen en behoeft geen verdere bespreking meer door de rechtbank.
Beoordeling van de beroepsgronden
6. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank komt tot het oordeel dat de minister niet ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de veroordeling van eiser in Algerije tot een gevangenisstraf onvoldoende aanleiding is om aan eiser een asielvergunning te verlenen. Het enkele gegeven dat een vreemdeling een gevangenisstraf te wachten staat in verband met een commuun delict is geen aanleiding is om een asielstatus te verlenen op grond van het Vluchtelingenverdrag. [4] De veroordeling voor een commuun delict, die niet kan worden herleid tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag, kan enkel leiden tot verlening van een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder b van de Vw, wanneer er sprake is van een onevenredige bestraffing of een discriminatoire maatregel.
7. De minister heeft op goede gronden overwogen dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is geweest van oneerlijk proces met als gevolg daarvan een onevenredige bestraffing, zoals eiser stelt. Uit eisers stelling dat uit algemene informatie volgt dat er in Algerije sprake is van corruptie maakt niet - zoals ook ter zitting en in het verweerschrift door de minister is toegelicht - dat daar in het geval van eiser ook sprake van was. De enkele stelling dat het slachtoffer een rijke apotheker is die invloed kan uitoefenen op het strafrechtelijk proces en de daaruit voortvloeiende veroordeling, heeft de minister daar onvoldoende voor mogen achten.
8. Het ligt daarbij op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat er sprake is van een onevenredige dan wel discriminatoire bestraffing. Een vergelijking met het Nederlandse strafrecht en de Nederlandse strafmaat is daarvoor onvoldoende. De minister heeft dan ook geen aanleiding behoeven te zien om het OM te verzoeken om een strafmaatvergelijking. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de aan hem opgelegde straf niet past in het systeem zoals dat geldt in Algerije en daarmee onevenredig dan wel discriminatoir is. Eisers stelling dat er geen objectieve bewijsmiddelen zijn gebruikt door de rechtbank heeft de minister onvoldoende mogen achten voor deze conclusie. De minister heeft terecht gewezen op het GPS-signaal, de getuigenverklaringen, en het feit dat eiser ook tijdens zijn gehoren in Nederland niet heeft gesteld er niets mee te maken te hebben noch dat er is gebleken van enige inspanning om het vonnis aan te vechten. Indien eiser zich niet kon vinden in zijn strafrechtelijke veroordeling had het immers in de eerste plaats op zijn weg gelegen om deze veroordeling aan te vechten. Niet is gebleken dat dit niet mogelijk was dan wel op voorhand zinloos. De enkele stelling dat eiser geen advocaat had, dan wel geen advocaat kon betalen is hiertoe onvoldoende. Uit het dossier blijkt immers dat eiser ook met behulp van een advocaat zijn uiteindelijke veroordeling heeft weten te bemachtigen. Daarmee is de rechtbank van oordeel dat de minister niet ten onrechte heeft geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van onevenredige of discriminatoire bestraffing.
9. De minister heeft op goede gronden overwogen dat uit hetgeen eiser heeft gesteld geen gegronde vrees volgt voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Hoewel tussen partijen niet in geschil is dat de gevangenisomstandigheden slecht zijn, heeft de minister erop mogen wijzen dat in dezelfde rapporten die eiser aanhaalt, melding wordt gemaakt van meerdere verbeteringen in de omstandigheden in de gevangenissen. Voor schending van artikel 3 van het EVRM moet sprake zijn van een ‘minimum level of severity’ in de zin van het arrest Tarakhel [5] en daarvan is niet gebleken. De rechtbank concludeert dat de minister niet ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheden zo ernstig zijn dat hierdoor een reëel risico bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling. Eisers beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen als ongegrond. Eisers beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Tijnagel, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt en openbaar gemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
3.Vgl. paragraaf C2/3/2/11 van de Vreemdelingencirculaire.
4.Zie paragraaf C2/3.2.11. van de Vreemdelingencirculaire.
5.Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 4 november 2014, Tarakhel t. Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.