In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd aan een eiser van Indiase nationaliteit. De maatregel was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie op 10 mei 2025, op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 21 mei 2025 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunten toegelicht. Eiser betwistte de rechtmatigheid van de staandehouding en ophouding door de politie, die plaatsvond na een strafrechtelijke detentie. De rechtbank oordeelde dat de politie terecht had gehandeld, aangezien er een strafrechtelijke aanleiding was voor de ophouding. Eiser voerde aan dat hij rechtmatig in Nederland verbleef en dat er geen reden was om aan te nemen dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde echter dat de zware gronden voor de maatregel van bewaring gerechtvaardigd waren, gezien het feit dat eiser eerder een terugkeerbesluit had ontvangen en niet aan zijn vertrekverplichting had voldaan. De rechtbank oordeelde dat er geen andere, minder dwingende maatregel dan inbewaringstelling kon worden toegepast. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. K.M. de Jager, in aanwezigheid van mr. E.C. Jacobs, griffier.