ECLI:NL:RBDHA:2025:8836

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
09/301243-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte voor opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne

Op 22 mei 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die op 19 september 2024 in 's-Gravenhage opzettelijk ongeveer 2 kilogram cocaïne aanwezig had. De verdachte, geboren in 2000, zat als bijrijder in een auto waarin de cocaïne werd aangetroffen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op basis van de tenlastelegging en het onderzoek ter terechtzitting, waarbij de verdachte niet aanwezig was en zich op zijn zwijgrecht beriep. De officier van justitie, mr. N. Bakker, vorderde bewezenverklaring van het tenlastegelegde, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Laurier, vrijspraak bepleitte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de cocaïne en dat hij daarover kon beschikken. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. De rechtbank overwoog dat de verdachte eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld en dat de op te leggen straf in overeenstemming was met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank heeft de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven en de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/301243-24
Datum uitspraak: 22 mei 2025
Verstek
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[de verdachte](hierna: de verdachte),
geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] ,
inschrijvingsadres in de basisregistratie personen:
[adres] , [postcode] [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 2 februari 2025 (pro forma) en 8 mei 2025 (inhoudelijke behandeling).
De zaak tegen de verdachte is gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de zaken tegen de medeverdachte [medeverdachte] (09-229111-24 en 22-002273-23 (TUL) ).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. N. Bakker en van hetgeen door de raadsvrouw van de verdachte mr. S.J.M. Laurier naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 19 september 2024 te 's-Gravenhage
opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2 kilogram, in elk geval een hoeveelheid
van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne
een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft namens de verdachte vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit.
Op specifieke (bewijs)verweren van de raadsvrouw zal hierna, voor zover relevant, nader
worden ingegaan.
3.3.
Bewijsoverwegingen
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de politie op 19 september 2024 in een grijze Hyundai Getz in Amsterdam een overdracht van een witte plastic tas heeft waargenomen. Hierop werd deze auto gevolgd naar Den Haag, waar de politie deze auto op de Tesselschadelaan heeft gecontroleerd. De verdachte zat als bijrijder in deze auto. In de achterbak van de auto werd in de witte plastic tas – naar later bleek – twee kilo cocaïne aangetroffen.
Voor een bewezenverklaring van het aanwezig hebben van verdovende middelen is volgens vaste rechtspraak vereist dat op basis van het dossier komt vast te staan dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van de in de auto aangetroffen drugs (wetenschap) en dat hij daarover feitelijk kon beschikken (beschikkingsmacht).
Beschikkingsmacht
Dat de verdachte de beschikkingsmacht over de verdovende middelen had, volgt uit het feit dat hij als bijrijder in de auto zat, waar een man met een witte plastic tas in de hand instapte en plaatsnam op de achterbank. Na enkele minuten werd gezien dat deze man weer uit de auto stapte en dat hij de witte plastic tas niet meer in zijn handen had. Kort na deze overdracht is de verdachte degene geweest die uit de auto is gestapt om de witte plastic tas met cocaïne naar de achterbak te verplaatsen.
Wetenschap
Anders dan de raadsvrouw heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte ook wetenschap had van de aanwezigheid van de cocaïne in de witte plastic tas. Ten eerste heeft hij de plastic tas met cocaïne in zijn handen gehad en naar de achterbak verplaatst. Bovendien heeft de politie waargenomen dat de verdachte, op het moment dat de politie aangaf de auto te willen doorzoeken, wat kort voor de aanhouding werd medegedeeld, zijn telefoon heeft gepakt en daarmee berichten via Snapchat heeft verstuurd. Uit de bij de medeverdachte aangetroffen telefoon volgt dat een persoon met gebruikersnaam ' [gebruikersnaam] ' zeer kort voor het tijdstip van aanhouding van de verdachte en zijn medeverdachte een bericht via Snapchat verstuurde. Hierin stond dat zij ‘geveegd’ zouden worden en dat men naar 'Janloco' moest komen. Het is de politie ambtshalve bekend dat met ‘vegen’ aanhouden bedoeld wordt, en dat met ‘Janloco’ de Jan Luykenlaan wordt bedoeld. De verdachte en de medeverdachte zijn vervolgens op de Tesselschadelaan, een zijstraat van de Jan Luykenlaan, aangehouden. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de persoon met gebruikersnaam ' [gebruikersnaam] ' de verdachte is en dat hij op het moment dat de politie aangaf de auto te willen doorzoeken, verwachtte dat hij aangehouden zou worden voor hetgeen de politie in de auto zou gaan aantreffen.
Bovenstaande feiten en omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank redengevend voor het bewijs van het tenlastegelegde, terwijl de verdachte geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. De verdachte heeft zich bij het politieverhoor op zijn zwijgrecht beroepen en hij is niet verschenen op het onderzoek ter terechtzitting. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte wist van en kon beschikken over de in de achterbak van de auto aangetroffen cocaïne.
3.4.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in de bijlage de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden opgenomen.
3.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 19 september 2024 te ’s-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad 2 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. Daarnaast heeft de officier van justitie verzocht de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht rekening te houden met het geringe aandeel van de verdachte bij het strafbare feit. Een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest is volgens haar daarom passend. Verder heeft de raadsvrouw verzocht om de schorsing van de voorlopige hechtenis niet op te heffen.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid cocaïne. De aangetroffen hoeveelheid cocaïne betrof zonder meer een hoeveelheid die bestemd was voor de handel. Het is algemeen bekend dat drugs, mede vanwege de verslavende werking ervan, schadelijk zijn voor de volksgezondheid. Door het voorhanden hebben van een hoeveelheid cocaïne heeft de verdachte bijgedragen aan de instandhouding van drugsgebruik en de drugshandel. De handel in drugs is zowel direct als indirect de oorzaak van vele vormen van criminaliteit en vormt daarmee een direct gevaar voor de maatschappij.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 28 april 2025. In het nadeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat hij eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van een reclasseringsadvies over de verdachte van 7 mei 2025. Hieruit volgt dat het de reclassering ondanks herhaalde pogingen niet is gelukt om contact te leggen met de verdachte. Gelet op deze situatie heeft de reclassering weinig vertrouwen in de bereidheid van de verdachte om zich aan eventuele voorwaarden te houden. Daarom wordt geadviseerd om bij een mogelijk voorwaardelijk strafdeel geen bijzondere voorwaarden aan de verdachte op te leggen.
De op te leggen straf
De rechtbank heeft bij de bepaling van de strafmodaliteit en strafmaat aansluiting gezocht bij de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. Daarin is als uitgangspunt voor het aanwezig hebben van twee kilo harddrugs een gevangenisstraf van zeven maanden vermeld.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te melden duur met zich brengt. Omdat de verdachte eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld, is de rechtbank verder van oordeel dat geen aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van de landelijke uitgangspunten. Alles afwegende acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden. De rechtbank ziet, gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte, geen aanleiding voor het opleggen van een hogere gevangenisstraf, zoals verzocht door de officier van justitie.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 2 en 10 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
7 (ZEVEN) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
heft op de schorsing van de voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. van der Harg, voorzitter,
mr. M. de Kleine, rechter,
mr. J. Herfkens, rechter,
in tegenwoordigheid van mrs. E.P.M. van der Hoorn en L.T. Verlinde, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 mei 2025.