ECLI:NL:RBDHA:2025:8802

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
NL25.7352
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grensdetentie en onttrekkingsrisico in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vrijheidsontneming van een Ghanese eiseres. De eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij haar een vrijheidsontnemende maatregel was opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister onvoldoende dragende motivering heeft gegeven voor de aan de maatregel ten grondslag gelegde lichte gronden, waardoor het onttrekkingsrisico niet significant kon worden aangenomen. De rechtbank oordeelde dat de maatregel onrechtmatig was, omdat er niet voldaan was aan de vereiste twee gronden voor het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel bevolen en een schadevergoeding van € 2.400,- toegekend aan de eiseres voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Tevens zijn de proceskosten van de eiseres, tot een bedrag van € 1.814,-, voor rekening van de minister gesteld. De uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, en is bekendgemaakt op 28 februari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.7352

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], V-nummer: [v-nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.W. IJland),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2025 (het bestreden besluit) is aan eiseres met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 25 februari 2025 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen E.V. Blom-Apreleva. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft de Ghanese nationaliteit. Zij is geboren op [geboortedatum] 2005.
2. Op grond van artikel 5.1a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang. Deze wordt niet opgelegd of voortgezet indien sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken.
3.1.
Eiseres betoogt dat de minister ten onrechte concludeert dat een significant risico bestaat zij zich aan het toezicht zal onttrekken. In dat verband betwist zij de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden, die door de minister niet zijn voorzien van een dragende motivering.
3.2.
In de maatregel stelt de minister zich op het standpunt dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en omdat een significant risico bestaat dat eiseres zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware grond vermeld dat eiseres:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel
een poging daartoe heeft gedaan;
en als lichte gronden vermeld dat eiseres:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.3.
De rechtbank constateert dat de minister ten aanzien van de lichte grond 4c als nadere toelichting heeft vermeld: “Door geen vaste woon- of verblijfplaats te hebben onttrekt betrokkene zich daarmee aan het toezicht en ontwijkt/belemmert betrokkene de voorbereidingen van
zijnvertrek dan wel verwijderingsprocedure”.
3.4.
Hiermee heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank niet de vereiste nadere toelichting gegeven waarom deze grond tot het oordeel leidt dat een significant risico op onderduiken bestaat. De motivering houdt immers niet meer in dan dat de grond zich feitelijk voordoet en dat reeds daaruit een onttrekkingsrisico voortvloeit. De rechtbank wijst in dat verband op wat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in haar uitspraak van 25 maart 2020. [1]
3.5.
De rechtbank constateert verder dat het uit het dossier niet blijkt over welke middelen van bestaan eiseres beschikt. In de maatregel heeft de minister als feitelijke en nadere toelichting daarover het volgende overwogen:
“Het feit dat betrokkene niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, maakt het onwaarschijnlijk dat
hijzijn uitreis zal kunnen bekostigen, zodat betrokkene niet uit eigen beweging zal vertrekken. Door het ontbreken van middelen van bestaan, heeft betrokkene niet aannemelijk kunnen maken dat
hijzelfstandig uit Nederland kan en/of zal vertrekken. Dit maakt onttrekking aan het toezicht aannemelijker dan
zijnvertrek en
hijontwijkt daarmee
zijnvertrek”
Naar het oordeel van de rechtbank is deze motivering niet toereikend. Hieruit blijkt immers niet over welke middelen eiseres beschikt en waarom dat onvoldoende zou zijn om in haar onderhoud te voorzien en haar vertrek te bekostigen. Dat ter zitting is gebleken dat eiseres beschikt over 200 Amerikaanse dollars maakt dat niet anders. De minister mag de motivering immers niet achteraf aanvullen.
3.6.
De minister heeft in de maatregel dus onvoldoende toegelicht waarom de lichte gronden 4c en 4d in het geval van eiseres kunnen worden tegengeworpen. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat de minister in beide gevallen gebruik heeft gemaakt van een gestandaardiseerde en niet op eiseres toegespitste toelichting, wat ook moge blijken uit het feit dat eiseres consequent wordt aangeduid met ‘hij’ en ‘zijn’. De rechtbank wijst in dat verband ook op haar (niet gepubliceerde) uitspraak van 6 oktober 2023 in de zaak NL23.30535, waarin zij in een vergelijkbare zaak tot hetzelfde oordeel is gekomen en waartegen (de voorganger van) de minister geen hoger beroep heeft ingesteld.
3.7.
Het bovenstaande brengt mee dat twee van de drie door de minister vermelde gronden ten onrechte zijn tegengeworpen en slechts één grond resteert. Omdat tenminste twee gronden zijn vereist, is de maatregel van aanvang af onrechtmatig. Bij dit resultaat hoeft wat eiseres ten aanzien van de resterende grond 3a en overigens naar voren heeft gebracht, niet meer te worden besproken.
4. Het beroep is gegrond en de maatregel is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel met ingang van
28 februari 2025.
5. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel beveelt aan eiseres een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 24 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 24 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 2.400,-.
6. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel van bewaring met ingang
van 28 februari 2025;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 2.400,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.814,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in aanwezigheid van
D.P. van Middelkoop, griffier.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.