ECLI:NL:RBDHA:2025:878
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen de ophouding van een vreemdeling en verzoek om schadevergoeding
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de ophouding van eiser, die de Kazachse nationaliteit heeft. Eiser werd op 14 januari 2025 om 12:57 uur opgehouden door de minister van Asiel en Migratie. De vrijheidsbeneming van eiser werd om 17:30 uur op dezelfde dag beëindigd, nadat hij was heengezonden met een terugkeerbesluit en een vertrektermijn van 28 dagen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze ophouding, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Eiser heeft ingestemd met een schriftelijke afdoening van het beroep en diende op 24 januari 2025 de gronden van het beroep in, waarop verweerder ook op dezelfde dag een verweerschrift indiende. De rechtbank sloot het onderzoek op 27 januari 2025.
Eiser stelde dat het dossier onzorgvuldig was, omdat in het proces-verbaal van de staandehouding een verkeerde grondslag voor de ophouding zou zijn genoemd. Hij meende dat de verkeerde grondslag leidend was en dat hij onterecht op onjuiste grondslag van zijn vrijheid was beroofd. De rechtbank oordeelde echter dat eiser tijdens de staandehouding geen identificerende documenten kon tonen en dat zijn identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Hierdoor was de ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet gerechtvaardigd.
Bij aankomst op het politiebureau bleek dat er in 2017 een origineel paspoort van eiser was overgelegd, waardoor zijn identiteit alsnog kon worden vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de ophouding op grond van artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet terecht was. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.