ECLI:NL:RBDHA:2025:8770
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 mei 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoeker, een vreemdeling met een V-nummer, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarin was bepaald dat hij niet in aanmerking kwam voor een reguliere verblijfsvergunning. De verzoeker vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat hij vreesde voor uitzetting naar Turkije.
De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting beoordeeld op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter oordeelde dat, hoewel aan de indieningsvereisten niet was voldaan, er sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die het mogelijk maakten om hieraan voorbij te gaan. Dit betrof een cluster van zaken waarin communicatie met verzoekers moeilijk was en er aanwijzingen waren voor misbruik van recht.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet duidelijk had gemaakt welke voorlopige voorziening hij vroeg, maar dat het verzoek waarschijnlijk betrekking had op het opschorten van de rechtsgevolgen van het primaire besluit. De rechter heeft geconcludeerd dat het bezwaar van verzoeker kennelijk ongegrond was, omdat hij geen onderbouwing had gegeven voor zijn beroep op het associatierecht tussen de EU en Turkije. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.