ECLI:NL:RBDHA:2025:8717
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 mei 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening, ingediend door een verzoeker die niet in aanmerking kwam voor een reguliere verblijfsvergunning. Het primaire besluit van de minister van Asiel en Migratie, gedateerd 25 november 2024, stelde dat de verzoeker moest terugkeren naar Turkije. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting beoordeeld op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat, hoewel aan de indieningsvereisten niet volledig was voldaan, er sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die het mogelijk maakten om hieraan voorbij te gaan. Dit betrof een cluster van zaken waarin communicatie met verzoekers moeilijk was en er aanwijzingen waren voor misbruik van recht. De verzoeker heeft niet duidelijk gemaakt welke voorlopige voorziening hij vroeg, maar het verzoek werd opgevat als een verzoek om opschorting van de rechtsgevolgen van het primaire besluit.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de argumenten van de verzoeker, waaronder een beroep op het associatierecht, onvoldoende onderbouwd waren en dat er geen kans van slagen was voor het bezwaar. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening als kennelijk ongegrond afgewezen en het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Deze uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.