In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de terugvordering van een Ziektewet (ZW) uitkering. Eiser, die per 1 februari 2020 een arbeidsovereenkomst had met [naam 1], werd ziek op 13 maart 2020. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) heeft na een handhavingsonderzoek geconcludeerd dat eiser niet als werknemer heeft gewerkt en dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband. Dit leidde tot een besluit waarin eiser werd verplicht om een bedrag van € 92.148,70 terug te betalen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat verweerder onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er geen dienstbetrekking was.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door de bevindingen van het garagebedrijf [bedrijfsnaam 1] niet voorafgaand aan het bestreden besluit aan eiser voor te leggen. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat eiser geen arbeid had verricht en dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het beroep van eiser gegrond werd verklaard. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.