ECLI:NL:RBDHA:2025:8663

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
SGR 24/924
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering ZW-uitkering en de beoordeling van een gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de terugvordering van een Ziektewet (ZW) uitkering. Eiser, die per 1 februari 2020 een arbeidsovereenkomst had met [naam 1], werd ziek op 13 maart 2020. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) heeft na een handhavingsonderzoek geconcludeerd dat eiser niet als werknemer heeft gewerkt en dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband. Dit leidde tot een besluit waarin eiser werd verplicht om een bedrag van € 92.148,70 terug te betalen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat verweerder onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er geen dienstbetrekking was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door de bevindingen van het garagebedrijf [bedrijfsnaam 1] niet voorafgaand aan het bestreden besluit aan eiser voor te leggen. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat eiser geen arbeid had verricht en dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het beroep van eiser gegrond werd verklaard. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/924

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. van der Eijk),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M.A. Brouwer).

Inleiding

Eiser is per 1 februari 2020 een arbeidsovereenkomst aangegaan met [naam 1] ( [naam 1] ). Op 13 maart 2020 is hij ziek geworden en op 31 januari 2021 is de arbeidsovereenkomst geëindigd.
In het besluit van 22 februari 2021 heeft verweerder aan eiser per 1 februari 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
In het besluit van 9 april 2021 is aan eiser vanaf 13 maart 2020 een ZW-uitkering toegekend omdat hij voldoet aan de voorwaarden voor een no-riskpolis.
Naar aanleiding van een interne melding vermoedelijke overtreding van 19 juli 2021 is een handhavingsonderzoek gestart. Op 1 februari 2023 heeft de afdeling Handhaving van verweerder een onderzoeksrapport uitgebracht. De onderzoekers hebben gerapporteerd dat eiser niet als werknemer heeft gewerkt bij [naam 1] en dat sprake is van een gefingeerd dienstverband.
In het besluit van 5 juni 2023, welk besluit is vervangen door het besluit van 15 augustus 2023 (het primaire besluit), heeft verweerder naar aanleiding van het onderzoeksrapport beslist dat eiser in de periode van 13 maart 2020 tot en met 10 maart 2022 ten onrechte een ZW-uitkering heeft ontvangen en een bedrag van in totaal
€ 92.148,70 bruto aan verweerder moet terugbetalen.
In het besluit van 11 december 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen uitgenodigd om het beroep te behandelen op de zitting van 22 januari 2025. Enkele dagen voor de zittingsdatum heeft eiser meegedeeld twee getuigen mee te nemen naar de zitting. Verweerder heeft zich hiertegen verzet wegens strijd met artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In de brief van 16 januari 2025 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat het aanbod tot getuigenbewijs van eiser te laat was om nog een adequate voorbereiding mogelijk te maken. De rechtbank vond dat verweerder terecht een beroep deed op artikel 8:60, vierde lid, van de Awb. De rechtbank heeft daarom de behandeling van het beroep ter zitting op 22 januari 2025 uitgesteld. De rechtbank heeft mr. D.R. van der Meer als rechter-commissaris benoemd voor het afnemen van de getuigenverhoren.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend.
Op 12 maart 2025 heeft de rechter-commissaris de getuigen [naam 1] en [naam 2] gehoord. Bij dit getuigenverhoor zijn eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder en mr. J.J. Grasmeijer (medewerker van verweerder) verschenen.
Partijen hebben op het proces-verbaal van het getuigenverhoor gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

Gronden van eiser
1. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende bewijs heeft aangedragen dat geen sprake zou zijn van een dienstbetrekking tussen hem en [naam 1] . Eiser heeft kunnen uitleggen waar en op welke wijze hij zijn werkzaamheden verrichtte. Het relatief hoge salaris heeft hij ook onderbouwd. Het was namelijk de verwachting dat hij een belangrijke rol binnen het bedrijf zou gaan vervullen en dat [naam 1] gaandeweg steeds meer taken aan hem zou overdragen. Ook had eiser wel degelijk een verleden in de bouwwereld en als hij niet ziek was geworden zou hij in staat zijn geweest om de fysieke arbeid uit te voeren. Eiser benadrukt dat de werklocatie bekeken had moeten worden om tot een volledig en zorgvuldig onderzoek te komen. Verder had verweerder contact op moeten nemen met eisers werkcoach, omdat die werkcoach bij hem veel druk heeft neergelegd en hem nadrukkelijk heeft verzocht om zo spoedig mogelijk werk te vinden. De uitvoerige reactie van [naam 1] op de bevindingen van verweerder is door verweerder niet op kenbare wijze meegewogen. Toen eiser bij [naam 1] ging werken was de coronapandemie nog niet uitgebroken en waren de bedrijfsvooruitzichten positief. Het zag er ook niet naar uit dat eiser op korte termijn ziek zou worden. Wellicht dat gevonden zou kunnen worden dat [naam 1] zich in de medische achtergrond van eiser had moeten verdiepen voordat hij een dienstverband aanging met eiser, alsook dat hij nader advies had moeten inwinnen over de hoogte van het salaris. Dit betekent echter niet dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband.
Subsidiair betoogt eiser dat sprake is van dringende redenen om van de terugvordering af te zien. Deze zaak zorgt bij eiser voor een zware psychische belasting en de houding van verweerder tegenover eiser speelt daarbij een prominente rol.
Tenslotte is volgens eiser sprake van strijd met artikel 7:9 van de Awb, omdat verweerder de bevindingen over het garagebedrijf [bedrijfsnaam 1] niet voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit aan eiser heeft voorgelegd.
Standpunt van verweerder
2.1
In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat uit de onderzoeksresultaten volgt dat eiser niet als werknemer heeft gewerkt bij [naam 1] . Er is sprake van een gefingeerd dienstverband. Eiser was dan ook niet verzekerd voor de ZW, zodat aan hem ten onrechte een ZW-uitkering is toegekend.
2.2
In het verweerschrift geeft verweerder aan de stellingen van eiser niet aannemelijk te vinden, zoals zijn stelling dat de hoogte van het salaris het gevolg is van dingen die hij in de toekomst zou gaan doen. Dit is volgens verweerder namelijk geen gebruikelijke praktijk. Uit de beschikbare gegevens volgt enkel dat eiser eerder een parttime dienstverband heeft gehad in de functie van financieel administratief medewerker in de bouwwereld. Dat eiser het fysiek zware werk feitelijk verricht zou hebben, is volgens verweerder ook niet aannemelijk gelet op de arbeidsdeskundige rapporten van 18 oktober 2021, 6 juli 2020 en 1 maart 2018.
Beoordeling door de rechtbank
Strijd met artikel 7:9 van de Awb
3.1
Uit het dossier kan niet kan worden opgemaakt dat verweerder de bevindingen van verweerder over het garagebedrijf [bedrijfsnaam 1] voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit aan eiser heeft voorgelegd. Verweerder heeft erkend dat daarom mogelijk sprake is geweest van een formele omissie.
3.2
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit om die reden is genomen in strijd met artikel 7:9 van de Awb. Reeds gelet hierop is het beroep gegrond.
Privaatrechtelijke dienstbetrekking
4.1
Het geschil tussen partijen betreft in de kern de vraag of eiser arbeid heeft verricht als werknemer in de zin van artikel 3 van de ZW; daarbij is het de vraag of sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.2
Bij besluiten tot herziening en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. [1] Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat verweerder feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen eiser en [naam 1] . Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser geen dienstbetrekking heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiser om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3
De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat aan de criteria ‘loon’ en ‘gezag’ uit artikel 7:610 van het BW is voldaan. De rechtbank zal daarom slechts moeten beoordelen of verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan het criterium ‘arbeid’ niet voldaan is en dat het dienstverband gefingeerd is.
4.4
Tijdens het getuigenverhoor dat op 12 maart 2025 plaats heeft gevonden, heeft [naam 1] onder ede verklaard dat eiser op basis van een arbeidsovereenkomst bij hem in dienst was vanaf 1 februari 2020. De werkzaamheden die eiser heeft verricht zijn schoonmaken, betonvlechten en stijlblokjes zagen. Eiser heeft deze werkzaamheden uitgevoerd in het bedrijfspand van [naam 1] in [plaats] . Op 1 februari 2020 stond er rotzooi van [naam 3] in dat bedrijfspand. Hij had in het pand gezeten en was met de noorderzon vertrokken nadat hij een jaar lang geen huur meer had betaald. [naam 3] was er niet meer op 1 februari 2020. [naam 1] was de eerste week dat eiser er werkte in het bedrijfspand aanwezig, daarna is hij naar Amerika gegaan. Na ongeveer zes weken is eiser ziek geworden. [naam 1] weet niet wat voor klachten hij had. Hij heeft het salaris van eiser doorbetaald nadat hij ziek werd. Dit was bijna een jaar lang. Daar was [naam 1] voor verzekerd bij Interpolis. In de eerste week dat eiser voor hem werkzaam was, was [naam 1] er elke dag, omdat eiser het werk moest leren. Ten slotte heeft [naam 1] verklaard dat hij niets wist van het arbeidsverleden van eiser toen hij hem in dienst nam. Eiser had wilskracht en [naam 1] had een goed gevoel bij eiser. De gunfactor speelde volgens [naam 1] een rol.
4.5
[naam 2] heeft in het getuigenverhoor onder ede verklaard dat hij en eiser huisgenoten zijn. [naam 2] werkt zelf niet voor [naam 1] maar hij helpt hem met kleine dingen, zoals brieven en kleine administratie. Hij helpt [naam 1] als vriend en krijgt daar niet voor betaald. [naam 2] heeft verklaard dat hij weet dat eiser in februari 2020 bij [naam 1] is gaan werken. [naam 2] heeft aan [bedrijfsnaam 2] gevraagd om de arbeidsovereenkomst op te stellen. De loonstroken werden ook gemaakt door [bedrijfsnaam 2] . De uitbetalingen van het salaris werden gedaan door [naam 1] . [naam 2] denkt dat eiser half/eind maart ziek werd. Op de vraag of [naam 2] een pas had van de bankrekening van eiser heeft [naam 2] geen antwoord gegeven. Over de werkzaamheden van eiser heeft [naam 2] verklaard dat hij alleen weet dat hij schoonmaakte en iets met kooien en beton deed, maar dat het hem niets zegt omdat hij niet technisch is. [bedrijfsnaam 2] deed de salarisadministratie; de salarisaangifte en pensioenaangifte horen daarbij. Volgens [naam 2] is de salarisaangifte op een later moment met terugwerkende kracht gedaan omdat [bedrijfsnaam 2] een bepaalde code moest weten. Volgens hem was het een code waar [naam 1] onder viel en die code was nodig bij de aangifte van de loonbelasting. Uit zijn hoofd duurde het standaard al 6 weken om die code te krijgen en omdat het toen coronatijd was duurde het langer dan gebruikelijk. [naam 2] heeft verklaard dat is geprobeerd om het verzekerd loon bij Interpolis te verhogen tijdens de periode dat eiser ziek was, omdat de pensioenkosten veel hoger bleken uit te vallen. [naam 2] had eerder al aan Interpolis gevraagd of het verzekerd loon later nog veranderd kon worden. Interpolis had tot twee keer toe gezegd dat dit kon. Toen [naam 2] het verzekerde loon wilde verhogen, kon dit niet meer omdat eiser ziek was.
4.6
Verweerder heeft er in zijn reactie op het getuigenverhoor op gewezen dat de verklaring van [naam 1] over zijn bedrijfspand in [woonplaats] haaks staat op de verklaring die [naam 3] op 10 september 2024 heeft afgelegd. [naam 3] heeft namelijk verklaard dat zijn bedrijf [bedrijfsnaam 1] van 2019 tot en met 2021 was gevestigd in het bedrijfspand van [naam 1] aan de Monsterseweg. [naam 3] huurde dit pand van [naam 1] . Hij betaalde de huur aan [naam 1] contant en hij zag [naam 1] alleen eens per maand als hij de huur moest betalen. Volgens [naam 3] kwam niemand anders in het bedrijfspand. Verweerder heeft er verder op gewezen dat uit de informatie van de Kamer van Koophandel volgt dat [bedrijfsnaam 1] per 4 december 2019 stond ingeschreven op het adres van het bedrijfspand. Uit de gegevens van de Kamer van Koophandel volgt ook dat [bedrijfsnaam 1] daar gevestigd was tot 2021. Volgens verweerder valt het niet te verklaren dat eiser per 1 februari 2020 – dus kort na de start van [bedrijfsnaam 1] – in hetzelfde pand werkzaam zou zijn geweest en dat het garagebedrijf van [naam 3] op dat moment al beëindigd zou zijn.
4.7
Eiser heeft zich in reactie op het getuigenverhoor op het standpunt gesteld dat verweerder zich voornamelijk beroept op suggestieve feiten en omstandigheden, zoals de omstandigheden dat eiser en [naam 1] elkaar al kenden voorafgaand aan het dienstverband, dat eiser de enige werknemer binnen het bedrijf was en eventuele administratieve onvolkomenheden rondom de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst. Volgens eiser zijn dat geen feiten of omstandigheden waaruit opgemaakt kan worden dat sprake zou zijn van een volledig gefingeerd dienstverband. Eiser heeft kunnen toelichten wat zijn werkzaamheden waren en welke arbeid hij heeft verricht. Ook hebben [naam 1] en [naam 2] onder ede verklaard dat eiser voor [naam 1] heeft gewerkt. Dat [naam 2] in één e-mail aan [bedrijfsnaam 2] heeft verzocht om met terugwerkende kracht loonstroken en een arbeidsovereenkomst op te maken voor eiser en eiser ziek te melden, komt omdat [naam 2] in die periode ziek thuis zat. Als [naam 2] in deze periode niet ziek was geweest, dan had [naam 2] al eerder aan [bedrijfsnaam 2] verzocht om de loonstroken en de arbeidsovereenkomst op te maken. Nu viel dat dus samen met de mededeling dat eiser inmiddels ziek was. Omdat deze gang van zaken kan worden uitgelegd, kan niet op basis hiervan uitgegaan worden dat sprake zou zijn van een gefingeerd dienstverband. [bedrijfsnaam 2] heeft voor deze opdracht facturen verstuurd die eiser bij de stukken heeft gevoegd. Tevens is door [naam 2] op 6 februari 2020 een verzuimverzekering afgesloten via de Rabobank. Eiser heeft de bevestigingsmail daarvan bij zijn stukken gevoegd. Verder heeft eiser een opleiding gedaan in de bouw en is [naam 1] al 25 jaar werkzaam in deze branche. [naam 1] was daarom een geschikte leermeester voor eiser. [naam 2] heeft in het getuigenverhoor uitgelegd waarom is geprobeerd om het verzekerd loon bij Interpolis te verhogen. Over de verklaring die [naam 3] op 10 september 2024 heeft afgelegd merkt eiser op dat het bedrijf van [naam 3] niet meer in het bedrijfspand in [woonplaats] zat op het moment dat eiser daar kwam werken. Tussen [naam 1] en [naam 3] was ook sprake van een ernstig verstoorde verstandhouding die te maken had met het niet nakomen van financiële afspraken.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in het geheel geen arbeid als werknemer heeft verricht en dat er sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Zij overweegt daartoe als volgt.
5.2
De rechtbank acht van belang dat [naam 1] onder ede heeft verklaard dat eiser voor hem heeft gewerkt en dat hij in de eerste week van eisers dienstverband elke dag samen met eiser in het bedrijfspand aanwezig was om eiser het werk te leren. Eiser heeft op de zitting uitgebreid en gedetailleerd verteld over de werkzaamheden die hij deed, ook in de periode nadat [naam 1] naar Amerika was vertrokken. Hij heeft verteld dat hij elke ochtend om 07:00 uur per fiets bij het bedrijfspand aankwam en dat hij dan zijn werkkleding, schoenen, handschoenen, bril en helm aan- en/of opdeed. Hij begon met het meten van het hout. Met een haak tekende hij lijntjes op het hout van 5 bij 10. Hij zette de machine aan en deed de houtblokjes ertussendoor. Die houtblokjes gingen dan in een zak. Dit was het eerste deel van het werk en dat deed hij meestal in de ochtend. In de middag begon hij met het vlechten van staal met behulp van een vlechtpistool. Aan stalen vierkanten maakte hij drie staven rechts en 3 staven links aan elkaar vast. Er ontstond dan een rij met vierkanten van voor naar achter. Dit was nodig voor de bewapening. Deze stalen kooien stapelde hij op elkaar. Later op de middag maakte hij alles schoon en ruimde hij alles op, zoals de houtsnippers. Hij was bezig tot ongeveer 17:00 uur. Hij had een sleutel van het bedrijfspand en ging zelf naar binnen. De rechtbank kan de stelling van verweerder niet volgen dat eiser niet bij [naam 1] gewerkt zou kunnen hebben, omdat het volgens verweerder onwaarschijnlijk is dat het autogaragebedrijf van [naam 3] drie maanden na de start daarvan al zou zijn beëindigd. Uit het proces-verbaal dat verweerder heeft overgelegd van het getuigenverhoor van [naam 3] op 10 september 2024 volgt dat laatstgenoemde heeft verklaard dat zijn bedrijf [bedrijfsnaam 1] in het bedrijfspand was gevestigd vanaf 2019 tot en met 2021. Hij heeft echter niet specifiek verklaard dat hij ook daadwerkelijk werkzaamheden uitvoerde voor zijn autogaragebedrijf in februari en maart 2020. [naam 1] heeft daartegenover onder ede verklaard dat [naam 3] er niet meer was op 1 februari 2020. Verder heeft [naam 1] onder ede verklaard dat er nog veel spullen van [naam 3] in het bedrijfspand stonden. Ook eiser heeft op de zitting verklaard dat er autobanden en chemische spullen in het bedrijfspand stonden waarvan hij denkt dat die van [naam 3] zijn geweest. Hij heeft verklaard dat hij [naam 3] nog nooit heeft gezien.
5.2
De rechtbank acht verder de onderzoeksbevindingen van verweerder in het onderzoeksrapport van 1 februari 2023 onvoldoende om daaraan de conclusie te verbinden dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Deze bevindingen doen ten eerste niet af aan het feit dat er een arbeidsovereenkomst is gesloten tussen [naam 1] en eiser en dat [naam 1] maandelijks loon heeft overgemaakt. Daarnaast heeft [naam 2] over zijn e-mail aan [bedrijfsnaam 2] om met terugwerkende kracht een arbeidsovereenkomst en loonstroken op te maken en waarin wordt doorgegeven dat eiser ziek is - zoals hiervoor weergegeven - onder ede uitgelegd waarom dit zo is gegaan. Verder heeft [naam 2] onder ede uitgelegd waarom is geprobeerd om het verzekerd loon bij Interpolis te verhogen tijdens de ziekte van eiser; dit had te maken met de hoge pensioenpremie die de werkgever voor eiser aan het Bpf Bouw (het pensioenfonds) was verschuldigd.
5.3
Ook uit de overige onderzoeksbevindingen, namelijk dat eiser in een gesprek met twee onderzoekers van verweerder op 15 augustus 2022 heeft verteld dat hij zijn bankpas van zijn ASN-rekening - de rekening waar zijn salaris op werd gestort - uitleende aan [naam 2] en dat het jaarloon van eiser in 2020 € 47.696,- bedroeg terwijl de jaaromzet van [naam 1] in dat jaar € 54.246,- was, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser in het geheel geen arbeid heeft verricht en dat het dienstverband gefingeerd zou zijn
5.4.1
De rechtbank is het met verweerder eens dat de precieze invulling van de werkrelatie tussen eiser en [naam 1] op onderdelen niet geheel duidelijk is, zoals de vraag waarom [naam 1] voor eiser niet de intredekeuring die volgens de CAO Bouw en Infra verplicht is heeft laten verrichten, maar dat doet er niet aan af dat verweerder op basis van de onderzoeksresultaten niet aannemelijk heeft kunnen maken dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat eiser in het geheel niet als werknemer heeft gewerkt. In dat kader is relevant dat zonder de intredekeuring wel een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen.
5.4.2
De door verweerder ingezonden NOW-beslissingen aangaande de onderneming van [naam 1] kunnen evenmin de conclusie dragen dat eiser niet als werknemer gewerkt zou hebben en dat het dienstverband gefingeerd zou zijn geweest. Dat mag alleen al blijken uit het feit dat, zoals eiser terecht heeft opgemerkt, toen eiser op 1 februari 2020 voor [naam 1] begon te werken, de coronapandemie nog niet was uitgebroken.
Conclusie
6. Het voorgaande betekent dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft bepaald dat eiser geen recht heeft op een ZW-uitkering en ten onrechte heeft bepaald dat hij het teveel ontvangen bedrag moet terugbetalen. Het beroep is ook om die reden gegrond. De beroepsgrond van eiser dat sprake is van een dringende reden om van de terugvordering af te zien, behoeft dan ook geen bespreking meer.
7. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:9 en 7:12 van de Awb. De rechtbank zal verweerder opdragen om een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het bijwonen van het getuigenverhoor en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 907,-).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 51,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.267,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzitter, en mr. M.P. Verloop en mr. B. Wallage, leden, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2025.
De griffier is niet in de gelegenheid
de uitspraak te ondertekenen
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479.