ECLI:NL:RBDHA:2025:862

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2025
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
NL24.14809
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en afwijzing wijziging verblijfsdoel in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om het verblijfsdoel van zijn verblijfsvergunning te wijzigen en de intrekking van een eerder verleende verblijfsvergunning beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft op 18 juli 2023 de aanvraag van eiser afgewezen en de eerder verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de minister heeft zijn standpunt gehandhaafd in een besluit van 14 juni 2024. De rechtbank heeft de zaak op 21 november 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister bevoegd was om de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze intrekking met terugwerkende kracht plaatsvond en dat er een belangenafweging had moeten plaatsvinden. De rechtbank stelt vast dat de minister beoordelingsruimte heeft bij de toepassing van de Vreemdelingenwet 2000 en dat de intrekking op goede gronden is gebeurd. Eiser heeft niet onderbouwd dat de beleidsregel onjuist is toegepast.

Daarnaast wordt de afwijzing van de aanvraag om het verblijfsdoel te wijzigen beoordeeld. De rechtbank concludeert dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning met het doel 'humanitair niet-tijdelijk'. De rechtbank wijst erop dat eiser niet voldoet aan het inburgeringsvereiste en dat de minister terecht heeft geoordeeld dat eiser niet vrijgesteld diende te worden van dit vereiste. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet op grond van artikel 8 van het EVRM afziet van de afwijzing van de aanvraag van eiser. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de minister tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.14809

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. M. Dalhuisen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om het verblijfsdoel van zijn verblijfsvergunning te wijzigen en de intrekking van een eerder aan hem verleende verblijfsvergunning.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 18 juli 2023 afgewezen. De minister heeft in dat besluit ook de eerder aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken. Met het bestreden besluit van 14 juni 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag en de intrekking van de eerder verleende verblijfsvergunning gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep op 21 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser en de intrekking van de eerder verleende verblijfsvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister de eerder aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht mocht intrekken en de aanvraag om het verblijfsdoel van eisers verblijfsvergunning te wijzigen kon afwijzen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Eiser is op 9 juli 2015 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ bij [naam] , zijn in (inmiddels) ex-echtgenote. Die verblijfsvergunning is op 7 mei 2018 verlengd tot 9 januari 2023. Op 9 februari 2023 heeft eiser een aanvraag ingediend voor het wijzigen van het doel zijn verblijfsvergunning naar ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’. De minister heeft die aanvraag afgewezen en heeft daarbij de eerder aan eiser verleende verblijfsvergunning met het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ ingetrokken met terugwerkende kracht tot 7 juni 2021, omdat is gebleken dat eiser op die datum gescheiden is van zijn (inmiddels) ex-echtgenote.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij de eerder verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht intrekt?
6. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de eerder aan hem verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht wordt ingetrokken. De minister had namelijk een belangenafweging moeten verrichten. Bij die belangenafweging moet meewegen dat in de periode waarop de intrekking met terugwerkende kracht betrekking heeft, eiser heeft gewerkt en daarmee het economisch welzijn heeft gediend. Daarnaast heeft eiser geen beroep gedaan op de openbare middelen. Verder weegt mee dat eiser het risico loopt dat hij zorgpremies moet terugbetalen en dat hij geconfronteerd wordt met een verblijfsgat.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de minister bevoegd was om de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken. In geschil is of de minister bij die intrekking een belangenafweging moest maken, wanneer hij besluit om dat met terugwerkende kracht te doen.
6.2.
De rechtbank overweegt dat, gelet op de tekst van artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), de minister beoordelingsruimte heeft bij de toepassing dit artikel. Deze beoordelingsruimte heeft de minister (onder andere) verder uitgewerkt in paragraaf B1/6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Uit die paragraaf leidt de rechtbank af dat de minister overgaat tot intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht wanneer sprake is van één van de artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a en c tot en met i, van de Vw 2000 genoemde gronden. Op grond van artikel 4:82 van de Awb heeft de minister ter onderbouwing kunnen volstaan met een verwijzing naar de beleidsregel. Eiser heeft niet (onderbouwd) gesteld dat de beleidsregel een onjuiste regeluitleg bevat of dat toepassing van de beleidsregel in zijn geval dermate leidt tot een dermate onevenredige situatie dat de minister de beleidsregel niet had mogen toepassen. Nu tussen partijen niet in geschil is dat aan de voorwaarde voor intrekking (met terugwerkende kracht) is voldaan heeft verweerder dan ook op goede gronden van de bevoegdheid gebruik gemaakt. Dat de minister een (verdergaande) belangenafweging heeft moeten maken is door eiser niet onderbouwd. Bovendien heeft de minister een belangenafweging gemaakt in het kader van artikel 8 EVRM waarop de rechtbank onder rechtsoverweging 9 en verder zal ingaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister de aanvraag van eiser voor het wijzigen van het verblijfsdoel terecht afgewezen?
7. De voorwaarden voor het verlenen van een verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel ‘humanitair niet-tijdelijk’ staan geformuleerd in artikel 16 van de Vw 2000, en artikel 3.50 en artikel 3.51 van het Vb 2000. De minister heeft in het bestreden besluit meerdere zelfstandige afwijzingsgronden gehanteerd. De eerste door eiser betwiste afwijzingsgrond is dat hij niet voldoet aan de in artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) gestelde voorwaarde. Eiser zou namelijk niet vijf jaar lang verbleven hebben als familie- of gezinslid van een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht. De tweede door eiser betwiste afwijzingsgrond is dat hij niet zou voldoen aan het inburgeringsvereiste als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Daarnaast hanteert de minister als afwijzingsgronden ook dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan en dat hij zijn hoofdverblijf heeft verplaatst buiten Nederland. Die afwijzingsgronden worden door eiser niet betwist.
Artikel 3.51 van het Vreemdelingenbesluit 2000
7.1.
De rechtbank stelt vast dat de minister deze afwijzingsgrond in beroep heeft laten vallen en niet langer aan het bestreden besluit ten grondslag legt. De rechtbank bespreekt deze beroepsgrond daarom niet. Het laten vallen van deze (zelfstandige) afwijzingsgrond leidt alleen tot vernietiging van het bestreden besluit wanneer ook de overige zelfstandige afwijzingsgronden het besluit niet langer kunnen dragen. De rechtbank bespreekt de overige door eiser betwiste gronden daarom hieronder.
Het inburgeringsvereiste
8. Eiser betoogt dat de minister in redelijkheid had moeten afzien van het tegenwerpen van het inburgeringsvereiste. Eiser is destijds de toegang tot Nederland verleend zonder dat hij heeft hoeven voldoen aan het inburgeringsvereiste. Eiser heeft goede wil getoond om voor het inburgeringsexamen te slagen en heeft daar ook inspanningen voor verricht. De minister had bij zijn beoordeling moeten betrekken dat eiser een laag opleidingsniveau heeft en analfabeet is. Dat, zoals de minister tegenwerpt, eiser advies had moeten vragen aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) volgt eiser niet. Voor eiser was het namelijk niet mogelijk om DUO om advies te vragen, omdat hij niet in bezit was van een verblijfsvergunning en enige tijd niet in Nederland stond ingeschreven.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan het inburgeringsvereiste. In geschil is of eiser vrijgesteld had moeten worden van dat vereiste. In paragraaf B9/8.1.2. van de Vc 2000 staat uitgewerkt in welke gevallen een vreemdeling wordt vrijgesteld van het inburgeringsvereiste. Eiser doet een beroep op de vrijstellingsgrond in paragraaf B9/8.1.2.3. van de Vc 2000. Daarin staat de zogeheten hardheidsclausule. Een vreemdeling kan met toepassing van die hardheidsclausule worden vrijgesteld van het inburgeringsvereiste als hij aantoonbaar geleverde inspanningen heeft verricht of wanneer hij heeft aangetoond dat sprake is bijzondere, individuele omstandigheden als gevolg waarvan de vreemdeling niet in staat is om aan het examen deel te nemen of om dat met goed gevolg af te leggen.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat eiser niet vrijgesteld diende te worden van het inburgeringsvereiste op grond van de hardheidsclausule. In onderdeel A van paragraaf B9/8.1.2.3. van de Vc 2000 staat wat wordt gedefinieerd als ‘aantoonbare inspanningen’. De rechtbank stelt vast dat eiser daaraan niet voldoet. Zo heeft eiser geen 600 uur scholing gevolgd bij een cursusinstelling, maar slechts 240 uur. Daarnaast is niet in geschil dat eiser geen advies heeft gevraagd bij de DUO, terwijl de minister bij de beoordeling van deze ontheffingsgrond in beginsel uitgaat van het advies van DUO. Dat het voor eiser niet mogelijk was om advies te vragen bij DUO is door hem gesteld, maar niet voldoende onderbouwd. De enkele stelling dat het voor een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf niet mogelijk is om DUO om advies te vragen acht de rechtbank daarvoor namelijk onvoldoende. Eiser kon desgevraagd op zitting ook niet onderbouwen waarop hij baseert dat het voor hem niet mogelijk is om DUO om advies te vragen. De minister mocht dat eiser dan ook tegenwerpen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8.3.
Voor zover eiser betoogt dat hij moest worden vrijgesteld in verband met de in onderdeel B van paragraaf B9/8.1.2.3. van de Vc 2000 genoemde ‘bijzondere individuele omstandigheden’, slaagt ook die beroepsgrond niet. De door eiser genoemde redenen, namelijk dat hij in 2017 gezakt is voor het inburgeringsexamen, dat hij relatieproblemen heeft gehad, en dat hij last heeft van stress en psychische problemen acht de rechtbank namelijk onvoldoende om te concluderen dat sprake is van dusdanig bijzondere individuele omstandigheden dat eiser om die reden vrijgesteld moest worden van het inburgeringsvereiste. Voor zover eiser stelt dat hij vanwege zijn psychische problemen niet in staat is het inburgeringsexamen met goed gevolg af te leggen heeft hij dat verder op geen enkele wijze met (medische) informatie onderbouwd. Hoewel de relatieproblemen eiser geraakt zullen hebben, acht de rechtbank ook dat onvoldoende om te spreken van bijzondere individuele omstandigheden.
8.4.
De hierboven besproken afwijzingsgrond kan het bestreden besluit zelfstandig dragen. Dat geldt ook voor de door eiser niet betwiste overige afwijzingsgronden. Dat de minister de afwijzingsgrond als bedoeld in artikel 3.51 van het Vb 2000 in beroep heeft laten vallen, leidt dus niet tot gegrondverklaring van het beroep.
Had de minister op grond van artikel 8 van het EVRM moeten afzien van de afwijzing van de aanvraag van eiser?
9. Eiser betoogt dat de minister op grond van artikel 8 van het EVRM had moeten afzien van de afwijzing van de aanvraag van eiser. De minister heeft namelijk onvoldoende betrokken dat eiser lange tijd in Nederland heeft verbleven en dat eerder is ingestemd met het verlengen van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning (met als doel: verblijf als familielid). In het bestreden besluit wordt ook ten onrechte overwogen dat eiser terug kan keren naar Sri Lanka. Dit kan gelet op de door eiser aangedragen asielmotieven niet.
9.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij niet op grond van artikel 8 van het EVRM afziet van de afwijzing van de aanvraag van eiser. Zo heeft de minister in het voordeel van eiser betrokken dat hij 9 jaar in Nederland verblijft en hier arbeid verricht. De minister heeft echter in het nadeel van eiser mogen betrekken dat hij in Sri Lanka is geboren en daar het grootste deel van zijn leven heeft gewoond. Eiser spreekt in Sri Lanka ook de taal en is bekend met de cultuur. De minister heeft verder in het nadeel van eiser mogen betrekken dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning en dat hij al drie jaar geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Dat eiser geen contact heeft met zijn familie in Sri Lanka heeft de minister verder voldoende kenbaar betrokken. Hoewel de minister overweegt dat asielmotieven niet in het kader van artikel 8 van het EVRM kunnen worden meegewogen, heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij er toch vanuit gaat dat eiser terug kan keren naar Sri Lanka. Zoals eiser zelf heeft verklaard is hij namelijk in 2019 al eens teruggekeerd naar Sri Lanka in verband met het overlijden van zijn vader. De rechtbank acht gelet op het voorgaande voldoende gemotiveerd waarom het belang van de minister zwaarder weegt dan het belang van eiser om zin privéleven in Nederland voort te zetten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Mocht de minister aan eiser een terugkeerbesluit uitvaardigen?
10. Eiser betoogt dat de minister aan hem geen verplichting mocht opleggen om terug te keren naar Sri Lanka. Eiser heeft namelijk asielmotieven aangedragen die niet inhoudelijk zijn beoordeeld. De minister had eiser moeten verwijzen naar het aanmeldcentrum in Ter Apel voor het doorlopen van een asielprocedure, alvorens hij aan eiser een terugkeerbesluit kon uitvaardigen.
10.1.
In het kader van het terugkeerbesluit is relevant dat in artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn is bepaald dat bij de tenuitvoerlegging van de richtlijn – en dus ook bij het nemen van een terugkeerbesluit – het beginsel van non-refoulement moet worden geëerbiedigd. Uit artikel 5, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 14, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, kan worden afgeleid dat de vreemdeling er schriftelijk van op de hoogte moet worden gesteld als een terugkeerbesluit voorlopig niet zal worden uitgevoerd vanwege strijd met het beginsel van non-refoulement. Hieruit begrijpt de rechtbank dat als er redenen bestaan om aan te nemen dat het terugkeerbesluit niet kan worden uitgevoerd vanwege het verbod op refoulement dit gelijktijdig bij het terugkeerbesluit moet worden medegedeeld. De minister is in het kader van het onderhavige terugkeerbesluit niet expliciet ingegaan op het risico op refoulement. In het bestreden besluit is de minister echter wel ingegaan op wat eiser heeft gesteld over de gestelde onmogelijkheid van zijn terugkeer, namelijk in het kader van artikel 8 van het EVRM. Daarbij komt dat eiseres zich niet eerder expliciet heeft beroepen op artikel 3 van het EVRM en het genoemde beginsel. De enkele stelling dat eiser een politieke overtuiging heeft, zonder die stelling van enige verdere toelichting te voorzien acht de rechtbank ook onvoldoende om van de minister te verlangen dat hij in een reguliere procedure uitgebreid onderzoek doet naar het risico op refoulement bij terugkeer naar Sri Lanka. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Overige gronden
11. Eiser voert aan dat de minister veroordeeld moet worden tot het vergoeden van de proceskosten van eiser. De huidige procedure was namelijk eerst bij de rechtbank aanhangig als een beroep tegen het niet tijdig beslissen op het door eiser ingediende bezwaarschrift. Hangende die procedure is alsnog een beslissing op bezwaar genomen en het door eiser ingestelde beroep is op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omgeklapt naar een beroep tegen het alsnog genomen besluit. De minister erkent in het bestreden besluit dat de ingebrekestelling terecht was ingediend. Daarom is ook terecht beroep ingesteld en moet de minister de proceskosten vergoeden, aldus eiser.
11.1.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat voor het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag een proceskostenvergoeding is verschuldigd. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 453,50, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en die zaak alleen ging over de vraag of de beslistermijn is overschreden.
11.2.
De rechtbank kent gelet op wat is vastgesteld in 7.1 ook een proceskostenvergoeding toe voor het beroep dat van rechtswege is ontstaan na het nemen van het besluit. De minister moet die vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814 (1 punt voor het indienen van inhoudelijke gronden tegen het genomen besluit en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1).

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister de eerder aan eiser verleende verblijfsvergunning in mocht trekken met terugwerkende kracht en dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 2.267,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van mr. P.I. van der Meer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.