In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2025 uitspraak gedaan in een enkelvoudige kamer over de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel, die op 24 maart 2025 is opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser verzocht tevens om schadevergoeding. De rechtbank heeft het vooronderzoek op 2 mei 2025 gesloten en besloten dat de zaak niet op zitting wordt behandeld.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de maatregel van bewaring eerder is getoetst en dat deze tot het sluiten van het onderzoek op 25 april 2025 rechtmatig was. Eiser voerde aan dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije is en dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgronden van eiser niet slaagden. De rechtbank concludeerde dat er geen gewijzigde omstandigheden waren die een lichter middel rechtvaardigden en dat er geen schending van artikel 8 van het EVRM was, ondanks de persoonlijke omstandigheden van eiser. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.