ECLI:NL:RBDHA:2025:8595

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
NL25.19526
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en voortduren van de maatregel in het bestuursrechtelijke vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2025 uitspraak gedaan in een enkelvoudige kamer over de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel, die op 24 maart 2025 is opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser verzocht tevens om schadevergoeding. De rechtbank heeft het vooronderzoek op 2 mei 2025 gesloten en besloten dat de zaak niet op zitting wordt behandeld.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de maatregel van bewaring eerder is getoetst en dat deze tot het sluiten van het onderzoek op 25 april 2025 rechtmatig was. Eiser voerde aan dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije is en dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgronden van eiser niet slaagden. De rechtbank concludeerde dat er geen gewijzigde omstandigheden waren die een lichter middel rechtvaardigden en dat er geen schending van artikel 8 van het EVRM was, ondanks de persoonlijke omstandigheden van eiser. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.19526

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R. Koelman),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft op 24 maart 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van
artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij
heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft drie voortgangsrapportages en een verslag van een vertrekgesprek overgelegd.
De rechtbank heeft het vooronderzoek op 2 mei 2025 gesloten en bepaald dat de zaak niet op zitting wordt behandeld.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 28 april 2025 (in de zaak NL25.17720) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek (op 25 april 2025) dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 25 april 2025.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
2. Eiser voert allereerst aan dat zicht op uitzetting naar Algerije ontbreekt.
3. De rechtbank merkt op dat deze grond eerder is aangevoerd in het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 28 april 2025. De rechtbank verwijst in dit verband dan ook naar rechtsoverwegingen 3.1 en 3.2 van deze uitspraak. De enkele niet-onderbouwde stelling van eiser dat zicht op uitzetting ontbreekt, is voor de rechtbank geen aanleiding om daar anders over te oordelen. De beroepsgrond slaagt niet.
Werkt verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting?
4. Eiser voert daarnaast aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting.
5. Uit de voortgangsrapportage van 28 april 2025 blijkt dat verweerder op 10 april 2025 en 17 april 2025 schriftelijk heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten ten aanzien van de openstaande aanvraag tot de afgifte van een laissez-passer (lp). Ook blijkt uit dezelfde voortgangsrapportage dat verweerder op 17 april 2025 een vertrekgesprek met eiser heeft gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank werkt verweerder hiermee voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Had verweerder moeten volstaan met een lichter middel?
6. Eiser voert verder aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel.
7. Uit de uitspraak van 28 april 2025 (in de zaak NL25.17720), overweging 5.1., heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien voor het toepassen van een lichter middel. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er zich in de te toetsen periode gewijzigde omstandigheden hebben voorgedaan waardoor het risico op onttrekking is afgenomen, of waardoor de maatregel onevenredig bezwarend is geworden. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in de te toetsen periode een lichter middel dan bewaring had moeten toepassen. De beroepsgrond slaagt niet.
Is er sprake van een schending van artikel 8 van het EVRM?
8. Eiser voert tot slot aan dat verweerder met de inbewaringstelling artikel 8 van het EVRM heeft geschonden, omdat hij een kind en een vriendin in Duitsland heeft.
9. De rechtbank merkt wederom op dat deze grond eerder is aangevoerd in het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 28 april 2025. De rechtbank verwijst in dit verband dan ook naar rechtsoverweging 6.1. van deze uitspraak. De rechtbank ziet geen grond om
hier nu anders over te oordelen. Tot slot slaagt ook deze beroepsgrond niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
10. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door verweerder en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat niet is voldaan aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel. [1]

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.