Overwegingen
Over het terugkeerbesluit
Is eiser zorgvuldig gehoord?
1. Eiser voert allereerst aan dat hij niet zorgvuldig is gehoord.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser is gehoord en de gelegenheid is geboden om zijn zienswijze te geven op het voornemen van verweerder om een terugkeerbesluit op te leggen. Niet is gebleken dat dit in het geval van eiser onvoldoende is geweest. In beroep heeft eiser deze grond verder ook niet geconcretiseerd. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Blijkt uit het terugkeerbesluit voldoende duidelijk welke vertrektermijn eiser is gegeven?
3. Eiser betoogt dat uit het vertrekbesluit geheel onduidelijk blijkt welke vertrektermijn aan hem is gegeven. In het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verweerder namelijk aangekruist dat eiser is gehouden ‘binnen de termijn van 4 weken/onmiddellijk terug te keren’. Verweerder heeft hierdoor in strijd gehandeld met artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn (Tri).
4. De rechtbank stelt vast dat in het terugkeerbesluit van 3 maart 2025, op pagina 4, staat aangekruist dat eiser geen verdere vertrektermijn wordt gegund en dat hij de lidstaten van de EU (met uitzondering van Ierland) aangevuld met Noorwegen, IJsland, Zwitserland en Liechtenstein onmiddellijk moet verlaten. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit voldoende dat eiser geen vertrektermijn is gegeven en dat hij Nederland onmiddellijk moest verlaten. Dat in het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling staat aangekruist dat eiser is gehouden ‘binnen de termijn van 4 weken/onmiddellijk terug te keren’, maakt dit niet anders. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder eiser een terugkeertermijn kunnen onthouden?
5. In het terugkeerbesluit heeft verweerder overwogen dat eiser een vertrektermijn wordt onthouden, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Eiser betwist alle zware en lichte gronden. Ten aanzien van de zware grond 3b voert eiser aan dat deze ondeugdelijk is gemotiveerd en ten onrechte aan hem is tegengeworpen. Eiser is namelijk teruggekeerd naar Turkije waarmee hij heeft voldaan aan zijn terugkeerverplichting. Wat betreft de lichte grond 4c voert eiser aan dat hij verblijf heeft bij zijn neef en familie in Rotterdam. Over de lichte grond 4d voert eiser tot slot aan dat hij wel beschikt over voldoende middelen van bestaan, aangezien hij in het bezit is van een bankpas en in zijn levensonderhoud wordt voorzien. Daarnaast voert eiser aan dat hij met de hulp van zijn familie zelfstandig kon terugkeren naar Turkije. Gelet hierop had eiser een vertrektermijn moeten worden gegeven. Omdat verweerder dit niet heeft gedaan, heeft hij in strijd gehandeld met artikel 8 van het EVRM, artikel 7 van het Handvest en artikel 5, aanhef en onder a en b, van de Tri. Verder acht eiser het niet geven van een vertrektermijn niet zorgvuldig en niet proportioneel, en heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom eiser een vertrektermijn is onthouden.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder de zware gronden 3a en 3h die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft gemotiveerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze gronden ten onrechte aan eiser zijn tegengeworpen. Wel is de rechtbank van oordeel dat er voldoende gronden overblijven waaruit een significant risico op onttrekking voortvloeit. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020,volgt dat verweerder bij de zware grond 3b kan volstaan met een toelichting dat deze grond zich feitelijk voordoet. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht en deugdelijk op het standpunt gesteld dat de zware grond 3b zich feitelijk voordoet. Eiser heeft geen melding gemaakt van zijn onrechtmatig verblijf bij de korpschef, waarmee hij zich heeft onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen. De rechtbank is ook van oordeel dat verweerder de lichte grond 4c aan eiser heeft mogen tegenwerpen en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt voldoende heeft gemotiveerd. Eiser staat niet met een vaste woon- of verblijfsplaats ingeschreven in de BRP zodat hij zich niet beschikbaar stelt voor de voorbereidingen op zijn terugkeer en/of de verwijderingsprocedure. De enkele stelling dat eiser verblijf heeft bij zijn neef en familie in Rotterdam is onvoldoende voor het oordeel dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft.
8. De zware grond 3b en de lichte grond 4c zijn, in onderling verband en samenhang bezien, voldoende om op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw aan eiser een vertrektermijn te onthouden. Er vloeit namelijk uit voort dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser heeft aangevoerd tegen de overige gronden hoeft de rechtbank daarom niet meer te bespreken. De beroepsgrond slaagt niet.
Is het inreisverbod onrechtmatig?
9. Eiser betoogt dat het inreisverbod van 21 oktober 2024 onrechtmatig is omdat het niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Eiser ontdekte pas op 12 februari 2025, bij zijn aankomst op Rotterdam The Hague Airport, dat hem een inreisverbod was opgelegd. Daarnaast voert eiser aan dat in het inreisverbod van 3 maart 2025 geen termijn is opgenomen zodat verweerder in strijd heeft gehandeld met de artikelen 6 en 11 van de Tri. Tot slot voert eiser aan dat verweerder bij het opleggen van het inreisverbod van 3 maart 2025 onvoldoende rekening heeft gehouden met eisers persoonlijke omstandigheden. Eiser heeft namelijk een kind en familie die in Nederland wonen. Verweerder heeft hiermee in strijd gehandeld met artikel 5, aanhef en onder a en b, van de Tri en artikel 8 van het EVRM.
10. De rechtbank stelt voorop dat het eerder aan eiser opgelegde inreisverbod van 21 oktober 2024 in rechte vast staat. Dat besluit kan dus niet meer bij de bestuursrechter worden aangevochten. De termijn van dat inreisverbod is aangevangen na eisers terugkeer naar Turkije en eiser is ondanks dit inreisverbod het grondgebied van de EU ingereisd. Wel heeft eiser terecht betoogd dat het inreisverbod van 3 maart 2025 niet rechtsgeldig is genomen, omdat daarin geen termijn is vermeld. Op pagina 5 van het document M107-A staat dat verweerder eiser een inreisverbod oplegt op grond van artikel 66a, eerste lid, van de Vw. Er staat ook dat het inreisverbod “geldt voor een periode van jaar”. Verweerder heeft dus nagelaten een termijn te verbinden aan het inreisverbod. Dit is in strijd met artikel 66a, vierde lid, van de Vw, waarin staat dat een inreisverbod wordt gegeven met een bepaalde duur.
11. De beroepsgrond slaagt. Wat eiser verder over het inreisverbod heeft aangevoerd, hoeft de rechtbank daarom niet meer te bespreken.
Leidt een ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
12. De rechtbank heeft tot slot, gelet op het arrest Ararat van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 17 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:892, op basis van het dossier en wat op de zitting is besproken ambtshalve bezien of uit de uitvoering van het terugkeerbesluit een schending van het beginsel van non-refoulement voortvloeit. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in dit geval niet gebleken.
Over de maatregel van bewaring
13. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank als de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Is eiser op een juiste grondslag opgehouden?
14. Eiser betoogt dat de ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden omdat hij rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
15. Niet in geschil is dat na eisers staandehouding zijn identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld aan de hand van een Turkse identiteitskaart. Eiser beschikte ten tijde van de ophouding verder niet over geldige reisdocumenten. Gelet hierop mocht eiser naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor en daar worden opgehouden. Voor wat betreft eisers standpunt dat hij wel rechtmatig verblijf heeft, verwijst de rechtbank naar al hetgeen hiervoor is overwogen, waaruit volgt dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Heeft verweerder voldaan aan de informatieplicht?
16. Eiser voert aan dat verweerder met de informatiefolder niet heeft voldaan aan de informatieplicht van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
17. De rechtbank stelt vast dat eiser niet nader heeft onderbouwd waarom verweerder met de informatiefolder niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht. De beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
18. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. In de maatregel heeft de minister dezelfde gronden gehanteerd als die hierboven zijn genoemd bij het terugkeerbesluit.
19. Eiser voert tegen deze gronden dezelfde beroepsgronden aan als besproken onder 6.
20. De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De rechtbank verwijst naar haar motivering onder 7. Hieruit volgt dat de zware grond 3b en de lichte grond 4c de maatregel van bewaring kunnen dragen. Wat eiser verder heeft aangevoerd tegen de andere zware en lichte gronden behoeft daarom geen bespreking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?
21. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Daartoe voert eiser aan dat hij verblijf heeft bij zijn neef en dat hij uit eigen beweging zijn paspoort is komen ophalen bij de KMar op The Hague Rotterdam Airport.
22. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De rechtbank wijst in dit verband op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Daarbij heeft de rechtbank onder 7 geoordeeld dat verweerder de lichte grond 4c aan eiser heeft mogen tegenwerpen en dat de enkele stelling van eiser dat hij bij zijn neef verblijft niet maakt dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft. Dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen omdat eiser bij zijn neef verblijft, volgt de rechtbank dan ook niet. De stelling van eiser dat hij uit eigen beweging zijn paspoort is komen ophalen is niet voldoende om te oordelen dat de minister niet tot de inbewaringstelling mocht overgaan. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder voldoende voortvarend gewerkt aan de uitzetting?
23. Eiser betoogt verder dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting. Eiser begrijpt niet waarom hij tien dagen in bewaring heeft gezeten, aangezien er dagelijks veel vluchten naar Turkije vertrekken.
24. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling in ieder geval voldoende voortvarend is. De rechtbank stelt vast dat verweerder op de vierde dag van de inbewaringstelling, namelijk 6 maart 2025, een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd en een vluchtaanvraag voor hem heeft ingediend. Uit het stuk ‘Aanbiedingsbrief rechtbank’ van 18 maart 2025blijkt verder dat op 11 maart 2025 de vluchtgegevens bekend zijn geworden en dat eiser op 12 maart 2025 om 11:40 met vluchtnummer KL1959 naar Istanbul is vertrokken. Dit is voldoende voor de conclusie dat de minister voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van eiser. De enkele stelling van eiser dat er dagelijks meerdere vluchten naar Turkije vertrekken en verweerder alleen daarom al niet voldoende voortvarend aan de uitzetting heeft gewerkt, volgt de rechtbank dan ook niet. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
25. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door verweerder en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat niet is voldaan aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel.