ECLI:NL:RBDHA:2025:8398

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
24_9679
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende onderbouwing van specifieke zorgkosten in aangifte inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2025 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser had in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2022 specifieke zorgkosten opgevoerd, maar deze kosten zijn door de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet heeft voldaan aan de bewijslast om de opgevoerde zorgkosten te onderbouwen. De inspecteur had eerder verzoeken gedaan om deze kosten te onderbouwen, maar de eiser heeft hierop niet gereageerd. De rechtbank concludeerde dat de aanslag IB/PVV, die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 33.093, terecht was en dat de specifieke zorgkosten en persoonsgebonden aftrek niet in aanmerking konden worden genomen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees op de verantwoordelijkheid van de eiser om de door hem gestelde aftrekposten te onderbouwen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 24/9679
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 25 november 2024 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2022 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2025.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 1 maart 2023 voor het jaar 2022 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.900. In de aangifte is een bedrag van € 4.119 aan aftrek specifieke zorgkosten opgenomen alsmede een bedrag van € 5.074 aan restant persoonsgebonden aftrek (PGA) van voorgaande jaren.
2. Tot de stukken van het geding behoren brieven van verweerder van 23 april 2024 en 28 mei 2024, waarin hij eiser heeft verzocht de door hem ten aftrek opgevoerde specifieke zorgkosten en restant PGA te onderbouwen. Verweerder heeft geen reactie op deze brieven ontvangen.
3. Op 18 juni 2024 heeft eiser een herziene aangifte IB/PVV gedaan. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 20.095. In de aangifte is een bedrag van € 7.924 aan aftrek specifieke zorgkosten opgenomen alsmede een bedrag van € 5.074 aan restant PGA.
4. Bij brief van 25 juni 2024 heeft verweerder aan eiser laten weten voornemens te zijn van de aangifte af te wijken om reden dat de ten aftrek opgevoerde posten niet zijn onderbouwd. Eiser heeft niet op deze brief gereageerd.
5. Met dagtekening van 13 september 2024 heeft verweerder de aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.093. De specifieke zorgkosten en restant PGA zijn daarbij niet in aanmerking genomen. Bij de aanslag is € 7 aan belastingrente in rekening gebracht.
6. Nadat eiser tegen de aanslag bezwaar had gemaakt, op 25 september 2024, heeft verweerder hem bij brief van 9 oktober 2024 verzocht de door hem gestelde aftrekposten te onderbouwen. Eiser heeft niet op deze brief gereageerd. Bij brief van 1 november 2024 heeft verweerder eiser laten weten, voornemens te zijn het bezwaar af te wijzen vanwege het ontbreken van een onderbouwing van de gestelde aftrekposten. Eiser heeft ook op deze brief niet gereageerd.
7. De uitspraak op bezwaar is ermee gemotiveerd dat ter zake van de gestelde specifieke zorgkosten de bewijslast op eiser rust maar dat hij die kosten, ook na herhaaldelijk verzoek daartoe, niet heeft onderbouwd. Wat betreft het restant PGA luidt de motivering dat verweerder niet van enig voor aftrek in aanmerking komend restant PGA is gebleken.
8. In geschil is of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2022 naar een juist bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de aangegeven aftrekposten terecht niet in aanmerking zijn genomen.
9. Op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 komen uitgaven voor specifieke zorgkosten als persoonsgebonden aftrek in aanmerking als zij op de belastingplichtige drukken, dat wil zeggen: daadwerkelijk zijn gemaakt en niet in aanmerking zijn gekomen voor vergoeding. In artikel 6.17 van de Wet IB 2001 is limitatief opgenomen welke uitgaven als specifieke zorgkosten zijn aan te merken. De bewijslast voor aftrek van specifieke zorgkosten rust op eiser.
10. Nu eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de door hem gestelde kosten naar hun aard zijn aan te merken als specifieke zorgkosten en niet heeft onderbouwd die kosten daadwerkelijk te hebben gemaakt, is hij niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd.
11. Eiser heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij met het vermelden van het restant PGA in de aangifte IB/PVV eigenlijk een – zo door hem genoemde – onverplichte eigen bijdrage in de thuiszorgkosten in aftrek heeft willen brengen. Eiser heeft geen specificatie van deze door hem gestelde bijdrage gegeven, hij heeft niet onderbouwd dat zij onder artikel 6.17 van de Wet IB 2001 zou vallen en heeft evenmin aannemelijk gemaakt de desbetreffende uitgaven daadwerkelijk te hebben gedaan. Daarmee is niet aannemelijk geworden dat het door eiser opgevoerde bedrag van € 5.074 als persoonsgebonden aftrekpost in aanmerking komt.
12. Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij de brieven van 23 april en 28 mei 2024 met het verzoek om onderbouwing niet heeft ontvangen. Daaraan verbindt hij dat niet van hem mocht worden verwacht het bewijs te leveren van de door hem gestelde zorgkosten. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De bewijslastverdeling ter zake van de gestelde aftrekposten ontstaat niet pas als de inspecteur verzoekt om een onderbouwing, maar vloeit voort uit het systeem van de wet. Verweerder heeft zijn verzoek om onderbouwing herhaald in zijn brieven van 25 juni, 9 oktober en 1 november 2024, terwijl uit de uitspraak op bezwaar eenduidig naar voren komt dat de aftrek is geweigerd vanwege het achterwege blijven van een onderbouwing. Dat eiser de gestelde aftrekposten niet heeft onderbouwd, is daarmee voor zijn risico.
13. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente zijn geen afzonderlijke gronden ingediend. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
14. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de door eiser gestelde aftrekposten terecht niet heeft geaccepteerd, zodat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2022 niet naar een te hoog bedrag is opgelegd. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Pelinck, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2025.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).