ECLI:NL:RBDHA:2025:822

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
NL24.52012
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure

Op 14 januari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden mr. W.M. Blaauw en mr. R.L.F. Zandbelt, beroep heeft ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. Dit besluit, genomen op 16 december 2024, hield in dat aan eiser de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betoogde dat de gronden voor de maatregel niet voldoende waren en dat hij op de juiste wijze Nederland was binnengekomen, aangezien hij door de Zwitserse autoriteiten aan Nederland was overgedragen. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en vastgesteld dat de zware gronden 3d, 3e en 3i, evenals de lichte gronden 4a, 4b, 4c en 4d, niet waren betwist en voldoende waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen.

De rechtbank heeft ook de vraag behandeld of de minister voldoende had gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan. Eiser voerde aan dat hij al drie jaar vastzat en dat de inbewaringstelling hem zwaar viel, vooral omdat hij belangrijke familiegebeurtenissen had gemist. De rechtbank oordeelde echter dat, gezien de gronden voor de maatregel en het risico van onttrekking, de minister niet had hoeven volstaan met een lichter middel. De rechtbank concludeerde dat er geen redenen waren om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, in aanwezigheid van griffier mr. D.M. Abrahams, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.52012

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. W.M. Blaauw),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 7 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser betoogt dat de minister de zware grond 3a niet aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen. Daartoe voert eiser aan dat hij op 16 december 2024 door de Zwitserse autoriteiten is overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten. Hiermee is eiser Nederland op de voorgeschreven wijze binnengekomen. Daarnaast voert eiser aan dat de zware grond 3b hem niet kan worden tegengeworpen. Eiser is namelijk, door zijn overdracht aan de Nederlandse autoriteiten, onmiddellijk onder hun controle komen te staan. Eiser heeft zich hiermee dan ook niet aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken. Tot slot voert eiser aan dat de zware grond 3c hem niet kan worden tegengeworpen, omdat eiser Nederland wel degelijk heeft verlaten door eerst naar Frankrijk en van daaruit naar Zwitserland te vertrekken. In de aanzegging van 8 november 2021 staat ook enkel aangegeven dat eiser Nederland moest verlaten.
1.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden 3d, 3e en 3i en de lichte gronden 4a, 4b, 4c en 4d niet heeft betwist. De niet betwiste zware en lichte gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Wat eiser heeft aangevoerd over de zware gronden 3a, 3b en 3c zal de rechtbank daarom niet bespreken.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?
2. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan. Eiser heeft namelijk al 3 jaar vastgezeten direct voordat hij vanuit detentie door Zwitserland aan Nederland is overgedragen. Dit is voor eiser zwaar geweest, omdat hij daardoor de begrafenis van zijn moeder en oma heeft moeten missen. Ook de inbewaringstelling valt eiser zwaar, omdat hem nu opnieuw zijn vrijheid wordt ontnomen.
2.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank begrijpt dat de inbewaringstelling zwaar valt voor eiser, maar gezien de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt, had de minister naar het oordeel van de rechtbank niet hoeven te volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Mocht eiser gedurende de inbewaringstelling op enig moment medische (psychische) hulp nodig hebben om met de situatie om te kunnen gaan, dan zijn er voor hem medische voorzieningen aanwezig in het detentiecentrum. De omstandigheid dat eiser in Zwitserland voor een langere periode (strafrechtelijk) heeft vastgezeten, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de inbewaringstelling onevenredig bezwarend is voor eiser.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
3. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [1]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.