ECLI:NL:RBDHA:2025:7995

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
670692
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening met discussie over borgtocht en hoofdelijke aansprakelijkheid

In deze zaak vorderen eisers, bestaande uit twee personen, dat gedaagde, een natuurlijke persoon, wordt veroordeeld tot betaling van € 100.000,00, vermeerderd met rente, wegens een geldlening die zij aan een vennootschap hebben verstrekt. De eisers stellen dat gedaagde in persoon aansprakelijk is voor de terugbetaling, op basis van een mondelinge afspraak die zou zijn gemaakt. De rechtbank heeft de procedure in eerste aanleg behandeld, waarbij de eisers en gedaagde hun standpunten hebben toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een vriendschappelijke band bestond tussen partijen en dat er gesprekken hebben plaatsgevonden over de voorwaarden van de lening. De rechtbank oordeelt dat de overeenkomst van geldlening niet voldoende schriftelijk is vastgelegd om gedaagde te binden aan de terugbetaling. De rechtbank concludeert dat de vordering van eisers moet worden afgewezen, omdat er geen schriftelijke overeenkomst van borgtocht is en de mondelinge afspraken niet voldoende zijn om gedaagde te verplichten tot terugbetaling. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaak- / rolnummer: C/09/670692 / HA ZA 24-672
Vonnis van 14 mei 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] , te [woonplaats] ,2. [eiser 2] , te [woonplaats] ,

eisers,
advocaat: mr. E.L. van Beukering,
tegen
[gedaagde], te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. M. Mos.
Partijen worden hierna ‘ [eisers] c.s.’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van van 30 juli 2024 met producties 1 tot en met 10;
- de conclusie van antwoord van [gedaagde] van 18 december 2024 met producties 1 tot en met 2;
- het vonnis van 22 januari 2025 waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2.
Op 20 maart 2025 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Partijen hebben over en weer hun standpunten verder toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen hebben gezegd.
1.3.
De vonnisdatum is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Tussen [eisers] c.s. en [gedaagde] bestaat een vriendschappelijke band. In de periode van 28 maart 2022 tot en met 31 mei 2022 hebben zij gesproken over de voorwaarden waaronder [eisers] c.s. bereid zijn geld uit te lenen aan een door [gedaagde] op te richten besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.
2.2.
In dat verband heeft [gedaagde] via een e-mail van 19 mei 2022 het volgende aan [eisers] c.s. medegedeeld:

Dat pandrecht is eigenlijk de enige zekerheid (behalve mijn woord en eer) die ik jullie nu kan geven.”
Gevolgd door een e-mail van 25 mei 2022 waarin [gedaagde] heeft medegedeeld:

Ik wil op papier mijn prive hier buiten houden. Maar het zou m’n eer te na zijn om van de verantwoordelijkheden weg te lopen. Het is een behoorlijk bedrag wat ik van jullie leen, maar niet een bedrag wat nooit meer terug te betalen is.
2.3.
Op 31 mei 2022 hebben [eisers] c.s. via WhatsApp een bericht gestuurd over de tekst van de conceptovereenkomst waarin zij, refererend aan een bepaling waaruit volgt dat het volledige bedrag direct opeisbaar is in geval van faillissement van de vennootschap, onder meer hebben geschreven:

Maar staat ook ergens vastgelegd dat wij dan wel afspreken dat het bedrag in die gevallen wel (hetzij dan zonder rente) bij ons terug komt?
We gaan ervan uit dat alles gewoon gaat floreren en [bedrijfsnaam 1] straks een super succes wordt natuurlijk! En dat dit alles verder nooit van toepassing is! Maar stel dat anders, dan is het voor ons wel belangrijk dat we dan in elk geval het bedrag weer terug krijgen. Dat kan ik er niet uit opmaken.”
2.4.
Op 1 juni 2022 hebben [eisers] c.s. en [gedaagde] , handelend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijk in oprichting ‘ [bedrijfsnaam 1] B.V. i.o’, een overeenkomst van geldlening met een looptijd van tien jaar gesloten. Uit hoofde van deze overeenkomst hebben [eisers] c.s. omstreeks 1 juni 2022 een bedrag van € 75.000,00 uitgeleend door overboeking van dat bedrag op het bankrekeningnummer van de eenmanszaak van [gedaagde] .
2.5.
Op 21 juli 2022 heeft [gedaagde] onder meer de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijfsnaam 2] B.V. (hierna: ‘ [bedrijfsnaam 2] ’) opgericht. [gedaagde] is (middellijk) bestuurder en (middellijk) grootaandeelhouder van [bedrijfsnaam 2] .
2.6.
Omstreeks 29 september 2022 is tussen [eisers] c.s. en [bedrijfsnaam 2] overeenstemming bereikt over een aanvullende lening. Uit hoofde van deze overeenkomst hebben [eisers] c.s. een bedrag van € 25.000,00 uitgeleend aan [bedrijfsnaam 2] .
2.7.
Op 7 maart 2023 is het faillissement van [bedrijfsnaam 2] uitgesproken.
2.8.
Na het faillissement hebben [eisers] c.s. op 9 maart 2023 onder meer het volgende aan [gedaagde] gemaild:

In goed vertrouwen durfden we de investering, eerst de 75.000 euro en later de 25.000 euro ook aan. De rente laag, flexibel in het terugbetalen en met jouw mondelinge toezegging dat als het mis zou gaan en er onverhoopt een faillissement zou komen, wij in elk geval het door ons geïnvesteerde bedrag terug zouden krijgen.”
[…]
“En we zijn heel blij dat je in elk geval hebt toegezegd dat je onze mondelinge overeenkomst vwb het terugbetalen benadrukte tijdens de wandeling.”
2.9.
Op 18 maart 2023 heeft [gedaagde] op deze e-mail gereageerd en medegedeeld dat de afwikkeling van de vordering van [eisers] c.s. via de curator gaat. Daarnaast heeft zij het volgende gezegd:

Onveranderd blijft mijn morele verplichting naar jullie. Ik sta ermee op en ga er mee slapen. Dit weet [naam 1] , dit weet [naam 2] en ook [naam 3] .
2.10.
Op 18 maart 2024 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [eisers] en [gedaagde] . Bol was niet aanwezig bij dit gesprek. In een gespreksopname hiervan is te horen dat [eisers] aan [gedaagde] voorhoudt dat door [eisers] c.s. één voorwaarde is gesteld en eveneens is te horen dat [gedaagde] dit bevestigt. Kort hierop is de volgende uitspraak van [gedaagde] te horen:

Ja, maar voor mij is het daarom ook nog niet voorbij. Ik weet niet hoe ik het nu moet doen. Als het jou helpt. Als ik je nu iedere week ik weet niet wat overmaak. Om daar een begin mee te maken, dan ga ik dat doen. Maar in één keer het bedrag terug, ik weet niet hoe.
En enige tijd later is de volgende uitspraak van [gedaagde] te horen:

Weet je, ik heb overal over nagedacht om alvast een stukje aan je te kunnen teruggeven. Ik weet niet hoe. Voor nu. Ik weet het niet. Maar, ik zou ook kleinere bedragen maandelijks naar je over kunnen maken. Want als ik dit privé doe, dan … Ik kan natuurlijk niet zomaar grote bedragen aan je schenken, want die moeten we natuurlijk allebei opgeven en dan verdwijnt daar ook weer geld van naar de belastingdienst. Snap je wat ik bedoel, dus ik zou kleine bedragen naar je beginnen met dat. Met zoiets?
Nog weer later is te horen dat [gedaagde] op verzoek van [eisers] bevestigt dat er nog steeds een intentie is om, zo valt op te maken uit het gesprek, de lening terug te betalen binnen de tien jaar die afgesproken is.
2.11.
Op 13 mei 2024 hebben [eisers] c.s. een brief aan [gedaagde] gezonden met daarin een sommatie tot betaling van € 100.000,00. Op 27 mei 2024 heeft [gedaagde] medegedeeld niet tot betaling over te gaan.
2.12.
[gedaagde] heeft de vordering van [eisers] c.s. niet voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] c.s. vorderen - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 100.000,00, vermeerderd met 3% contractuele rente dan wel wettelijke rente. Daarnaast vordert [eisers] c.s. veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eisers] c.s. leggen aan hun vordering ten grondslag dat zij in totaal een bedrag van € 100.000,00 hebben uitgeleend aan [bedrijfsnaam 2] en dat [gedaagde] , zich in persoon verbonden heeft om ervoor te zorgen dat [eisers] c.s. het uitgeleende bedrag ook terugkrijgt in geval van een faillissement van [bedrijfsnaam 2] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] c.s., dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] c.s. met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers] c.s. in de kosten van deze procedure.
3.4.
[gedaagde] betwist dat zij heeft toegezegd dat [eisers] c.s. het uitgeleende bedrag ook terugkrijgt in geval van een faillissement van [bedrijfsnaam 2] . Zij voert aan dat zij geen partij is bij de tussen [eisers] c.s. en [bedrijfsnaam 2] gesloten overeenkomst van geldlening. Ook voert zij aan dat er geen andere afdwingbare afspraak of overeenkomst tussen haar en [eisers] c.s. bestaat met betrekking tot de terugbetaling door [gedaagde] van de geldlening van [eisers] c.s. aan [bedrijfsnaam 2] . Voor zover er een overeenkomst gesloten is, voert zij als verweer dat dit een particuliere overeenkomst van borgtocht is die alleen bewezen kan worden met een ondertekende akte en dat zij getrouwd is met Van Houten, dat Van Houten geen toestemming heeft gegeven voor die overeenkomst en dat Van Houten die overeenkomst op grond daarvan heeft vernietigd.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door [gedaagde] opgerichte vennootschap [bedrijfsnaam 2] in de plaats is gekomen van de eerder door [gedaagde] genoemde besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid in oprichting ‘ [bedrijfsnaam 1] B.V. i.o’. Evenmin is in geschil dat het door [eisers] c.s. uitgeleende geld ten gunste is gekomen van [bedrijfsnaam 2] .
4.2.
[eisers] c.s. hebben meerdere grondslagen genoemd voor hun vordering. Zo beroepen zij zich op een schuldbekentenis, een mondelinge afspraak en een schenking. De mondelinge afspraak dient volgens [eisers] c.s. uitgelegd te worden als een hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde] voor terugbetaling van het geleende bedrag. [gedaagde] heeft het bestaan van de door [eisers] c.s. genoemde grondslagen betwist en aangevoerd dat de gestelde mondelinge afspraak uitgelegd moet worden als overeenkomst van borgtocht. De rechtbank zal de grondslagen hierna afzonderlijk bespreken.
Schuldbekentenis
4.3.
[eisers] c.s. hebben aangevoerd dat [gedaagde] zich via schuldbekentenissen in persoon heeft verbonden tot terugbetaling van het door [eisers] c.s. aan [bedrijfsnaam 2] uitgeleende bedrag van in totaal € 100.000,00. Volgens [eisers] c.s. heeft [gedaagde] in haar e-mail van 18 maart 2023 en tijdens het gesprek van 18 maart 2024 tussen [eisers] en [gedaagde] de schuld bekend. De verbintenis tot betaling is, aldus [eisers] c.s., ontstaan door de schuldbekentenis, zodat geen afzonderlijke grondslag nodig is.
4.4.
De rechtbank volgt [eisers] c.s. hierin niet. Of een schuldbekentenis alleen de bevestiging van een bestaande verbintenis betreft of ook nieuwe verbintenissen schept, is een kwestie van uitleg van de schuldbekentenis. [eisers] c.s. hebben geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [gedaagde] met de schuldbekentenissen de bedoeling heeft gehad om een nieuwe verbintenis aan te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het betoog van [eisers] c.s. juist eerder dat daarin volgens hen een bestaande verbintenis wordt bevestigd, zodat door de schuldbekentenis zelf geen (nieuwe) verbintenis tot stand gekomen is. De vordering van [eisers] c.s. kan dan ook niet gegrond worden op louter (een van) de gestelde schuldbekentenissen. Vereist is een eerdere verbintenis uit de wet of overeenkomst.
Mondelinge afspraak
4.5.
[eisers] c.s. hebben voorts gesteld dat de verbintenis tot betaling door [gedaagde] haar grondslag vindt in een (mondelinge) afspraak dat [gedaagde] het geleende bedrag in persoon terug zou betalen in geval van een faillissement van [bedrijfsnaam 2] . [eisers] c.s. hebben aangevoerd dat [gedaagde] meermaals verklaard heeft dat het haar eer te na zou zijn om in die situatie het geld niet persoonlijk terug te betalen, dat [gedaagde] na het faillissement deze afspraak benoemd heeft, dat deze afspraak ook tijdens het gesprek op 18 maart 2024 erkend is en dat deze afspraak als voorwaarde besproken is tijdens de gesprekken over de geldleningsovereenkomst. Ter zitting hebben [eisers] c.s. aangegeven dat deze afspraak volgens [gedaagde] niet in de overeenkomst opgenomen kon en hoefde te worden.
4.6.
[gedaagde] betwist dat zij toegezegd heeft om de geldlening in persoon terug te betalen in het geval van een faillissement van [bedrijfsnaam 2] . Zij heeft niet betwist dat de gestelde afspraak als voorwaarde voorafgaand aan de geldlening tussen haar en [eisers] c.s. besproken is Zij voert aan dat de afspraak geen onderdeel uitmaakt van de schriftelijke overeenkomst en dat zij voorafgaand aan de geldlening expliciet genoemd heeft dat zij zich op papier niet in persoon wil binden. Tot slot wijst zij erop dat zij per e-mail slechts een niet-afdwingbare morele verplichting tot terugbetaling genoemd heeft en dat zij zich tijdens het gesprek op 18 maart 2024 onder druk gezet voelde en niet uit vrije wil heeft verklaard.
4.7.
Bij de beoordeling wat partijen hebben afgesproken, is niet alleen de taalkundige of grammaticale uitleg van verklaringen van belang, maar ook dat wat partijen uit elkaars verklaringen en gedragingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid mochten afleiden en verwachten.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers] c.s. uit de verklaringen en gedragingen van [gedaagde] hebben mogen afleiden dat [gedaagde] de bedoeling heeft gehad om af te spreken dat zij de geldlening in persoon terugbetaalt in de situatie dat [bedrijfsnaam 2] , bijvoorbeeld door faillissement, het geleende bedrag niet kan terugbetalen. De rechtbank merkt op dat [eisers] c.s. op 31 mei 2022, één dag voor het tekenen van de overeenkomst, de door haar gestelde afspraak nog genoemd hebben als voorwaarde en dat de verklaring van [gedaagde] dat zij zich in privé op papier niet wil binden dateert van enkele dagen eerder, namelijk 25 mei 2022. Het voorgaande maakt de stelling van [eisers] c.s. aannemelijk dat partijen kort voor de ondertekening contact hebben gehad en dat [gedaagde] toen gezegd heeft dat de afspraak niet in de overeenkomst opgenomen kon of hoefde te worden. De rechtbank is voorts van oordeel dat termen in de e-mails als “mijn eer en woord” en “eer te na om voor mijn verantwoordelijkheden weg te lopen” niet duidelijk maken dat [gedaagde] slechts bedoeld heeft om een niet-afdwingbare morele of natuurlijke verbintenis aan te gaan.
4.9.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat tussen [gedaagde] en [eisers] c.s. de afspraak is gemaakt dat [gedaagde] de aan [bedrijfsnaam 2] verstrekte lening in persoon terug zal betalen aan [eisers] c.s. in de situatie dat [bedrijfsnaam 2] failliet wordt verklaard.
Hoofdelijke aansprakelijkheid of borgtocht
4.10.
Deze (mondelinge) afspraak moet volgens [eisers] c.s. aangemerkt worden als een hoofdelijke aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:6 BW. Door [gedaagde] is aangevoerd dat een dergelijke toezegging gekwalificeerd moet worden als overeenkomst van borgtocht zoals bedoeld in artikel 7:850 BW en verder.
4.11.
Of sprake is van een hoofdelijke aansprakelijkheid of van een overeenkomst van borgtocht is een kwestie van uitleg van de rechtsverhouding. De benaming die partijen hieraan geven is niet van belang. Doorslaggevend is of het voor [eisers] c.s. als schuldeiser kenbaar is geweest dat de schuld [gedaagde] niet aangaat, en zij slechts zekerheid wilde stellen voor de schuld van [bedrijfsnaam 2] of dat het [eisers] c.s. juist bekend was dat de schuld mede [gedaagde] aangaat en haar (direct) naast [bedrijfsnaam 2] draagplichtig maakt voor het geheel. In het eerste geval is sprake van een overeenkomst van borgtocht, in het tweede van hoofdelijke aansprakelijkheid.
4.12.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een overeenkomst van borgtocht en niet van hoofdelijke aansprakelijk. De door [eisers] c.s. gestelde rechtsverhouding betreft een losse aanvullende afspraak naast de schriftelijke overeenkomsten van geldlening. Deze rechtsverhouding veronderstelt dat [gedaagde] instaat voor de schuld van [bedrijfsnaam 2] in de situatie dat [bedrijfsnaam 2] zelf niet in staat is tot of in gebreke blijft met terugbetaling van die schuld. Dit is bij uitstek een situatie waarbij sprake is van het stellen van zekerheid. Daarnaast is het uitgeleende geld onweersproken door [bedrijfsnaam 2] gebruikt voor investeringen in de onderneming. De schuld ging dus niet mede [gedaagde] aan en maakt haar niet draagplichtig.
Ontbreken schriftelijke overeenkomst
4.13.
De wet voorziet in een bescherming van natuurlijke personen om lichtzinnig overeenkomsten van borgtocht aan te gaan. In de wet is daarom bepaald dat in geval van een particuliere borgtocht het bestaan van de overeenkomst alleen bewezen kan worden door middel van een door de borg ondertekend geschrift (artikel 7:859 BW). Dit wil zeggen dat een vordering gegrond op een particuliere overeenkomst van borgtocht uitsluitend toegewezen kan worden als het bestaan van die overeenkomst bewezen wordt door een schriftelijke ondertekende overeenkomst.
4.14.
Van een particuliere borgtocht is sprake wanneer de overeenkomst is aangegaan door een natuurlijk persoon die niet handelde in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf en niet handelde ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, waarvan hij bestuurder is en alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid der aandelen heeft. Bij de beoordeling hiervan is doorslaggevend of het geld, waarvoor de borg als zekerheid dient, aangewend is voor normale bedrijfsuitoefening
4.15.
[gedaagde] is een natuurlijk persoon die niet handelde in de uitoefening van haar beroep of bedrijf. Door [eisers] c.s. is aangevoerd dat [gedaagde] bestuurder was van [bedrijfsnaam 2] en alle aandelen hield in [bedrijfsnaam 2] . Daarnaast hebben [eisers] c.s. aangevoerd dat [gedaagde] het geld gedeeltelijk gebruikt heeft ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van [bedrijfsnaam 2] , zodat geen sprake is van particuliere borgtocht. [gedaagde] heeft aangevoerd dat vrijwel al het geld aangewend is voor opstartkosten, zoals de aanschaf van de onderneming, aanschaf van inventaris en verbouwingswerkzaamheden, en dat die kosten niet aan te merken zijn als kosten ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening.
4.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat het geleende geld van de eerste geldlening van € 75.000,00 voor een deel besteed is aan uitgaven die niet aan te merken zijn als kosten ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening. Voor de aanvullende geldlening van € 25.000,00 geldt dit zelfs voor het gehele bedrag. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een gemengde overeenkomst van borgtocht waarbij een deel aan te merken valt als particuliere borgtocht en deel als niet-particuliere borgtocht. Nu deze delen niet gesplitst kunnen worden, brengt dit met zich mee dat de gehele overeenkomst van borgtocht valt onder het beschermde regime van de particuliere borgtocht.
4.17.
Nu de rechtbank van oordeel is dat de sprake is van particuliere borgtocht, kan het bestaan van de overeenkomst tegenover [gedaagde] uitsluitend bewezen worden door middel van een door haar ondertekend geschrift. Ter zitting hebben [eisers] c.s. verklaard dat er geen schriftelijke overeenkomst is en dat zij dit bewijs dus niet kunnen leveren.
4.18.
Aangezien [gedaagde] het bestaan van de overeenkomst van borgtocht betwist én [eisers] c.s. het bewijs niet kunnen leveren, moet de rechtbank er in de beoordeling van de vordering van uitgaan dat er géén overeenkomst van borgtocht is. De afspraak dat [gedaagde] het geleende bedrag in persoon zou terugbetalen in geval van een faillissement van [bedrijfsnaam 2] kan dan ook niet leiden tot toewijzing van de vordering van [eisers] c.s.
Schenking
4.19.
De rechtbank volgt [eisers] c.s. niet in hun standpunt dat tijdens het gesprek op 18 maart 2024 tussen [eisers] en [gedaagde] een overeenkomst van schenking tot stand gekomen is. Een overeenkomst van schenking komt tot stand door aanbod en aanvaarding van dat aanbod. Anders dan [eisers] c.s. stellen, is de rechtbank van oordeel dat uit de opname van het gesprek niet volgt dat door [gedaagde] een aanbod is gedaan om in totaal een bedrag van € 100.000,00 aan [eisers] c.s. te schenken. Daarnaast geldt dat een mondeling aanbod op grond van artikel 6:221 BW vervalt, wanneer dit niet onmiddellijk wordt aanvaard en dat [eisers] c.s. ter zitting hebben verklaard dat zij het aanbod niet tijdens het gesprek hebben aanvaard. Gezien het voorgaande kan geen overeenkomst van schenking tot stand gekomen zijn op 18 maart 2024.
4.20.
[eisers] c.s. hebben niet gesteld dat [gedaagde] op een ander moment een aanbod tot schenking heeft gedaan dat door [eisers] c.s. is aanvaard. De rechtbank is daarom van oordeel dat de vordering van [eisers] c.s. niet gegrond kan worden op een overeenkomst van schenking.
Afwijzing van de vordering
4.21.
Resumerend is de rechtbank van oordeel dat met de gestelde schuldbekentenissen geen nieuwe verbintenis(sen) zijn ontstaan en dat deze geen grondslag vormen voor de vordering van [eisers] c.s. Ook is geen sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid en is geen overeenkomst van schenking tot stand gekomen. De rechtsverhouding tussen partijen laat zich kwalificeren als een particuliere overeenkomst van borgtocht. De door [eisers] c.s. ingestelde vordering uit hoofde van overeenkomst van borgtocht stuit echter af op het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst waarmee het bestaan van de overeenkomst bewezen wordt.
4.22.
Gezien het voorgaande wordt de vordering van [eisers] c.s. afgewezen.
Proceskosten
4.23.
[eisers] c.s. zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
2.626,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00 volgens tarief V)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
6.662,00
4.24.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] c.s. af,
5.2.
veroordeelt [eisers] c.s. hoofdelijk in de proceskosten van € 6.662,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] c.s. niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eisers] c.s. tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart de onder 5.2 en 5.3 opgenomen veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.G. Bruinsma en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2025.