ECLI:NL:RBDHA:2025:7976

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
SGR 25/2333
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het niet tijdig beslissen door het Uwv in een medische zaak

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) op zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening Jonggehandicapten (Wajong). Eiser had op 24 september 2024 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 augustus 2024, waarin het Uwv had bepaald dat hij niet in aanmerking kwam voor de uitkering. Na het uitblijven van een beslissing op bezwaar heeft eiser op 25 maart 2025 beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn is overschreden en dat het beroep gegrond is. De rechtbank heeft bepaald dat het Uwv binnen twee weken na de uitspraak alsnog een beslissing op bezwaar moet nemen. Tevens is er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat het Uwv de beslistermijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank heeft ook bepaald dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden en dat het Uwv de proceskosten van eiser moet vergoeden, vastgesteld op € 453,50. De uitspraak is gedaan door rechter C.J. Waterbolk op 9 mei 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 25/2333

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.B.B. Beelaard),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,verweerder (hierna ook: het Uwv)
(gemachtigde: mr. J.S. de Vreeze).

Inleiding

1.1.
In het besluit van 15 augustus 2024 heeft verweerder bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening Jonggehandicapten (Wajong). Eiser heeft op
24 september 2024 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Eiser heeft op 25 maart 2025 beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Omdat het beroep kennelijk gegrond is doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de termijn om te beslissen op het bezwaar is overschreden. Eiser heeft verweerder in gebreke gesteld en sinds de ontvangst daarvan door verweerder op 10 maart 2025 zijn meer dan twee weken verstreken. Niet is gebleken dat verweerder alsnog heeft beslist op het bezwaar. Het beroep is daarom gegrond.
3.1.
Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, zal de rechtbank bepalen dat verweerder dit alsnog moet doen. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven of een andere voorziening treffen.
3.2.
Eiser heeft de rechtbank verzocht om verweerder te gelasten om binnen twee weken alsnog een besluit bekend te maken.
3.3.
Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat de beslistermijn is overschreden.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat in dit soort zaken waarin het gaat om het uitblijven van een beslissing waarbij een medisch advies van een verzekeringsarts nodig is, sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 8:55, derde lid, van de Awb. De rechtbank verwijst hierbij naar de overwegingen in haar uitspraak van 27 februari 2025. [1] In het kort komt het erop neer dat de rechtbank bij haar oordeel dat sprake is van een bijzonder geval met name gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat het gaat om het uitblijven van een beslissing waarbij een medisch advies van een verzekeringsarts nodig is en dat al geruime tijd sprake is van tekorten aan verzekeringsartsen bij verweerder waardoor beslistermijnen structureel niet kunnen worden gehaald.
3.5.
In twee uitspraken van 31 maart 2025 heeft de rechtbank bepaald dat in beroepen tegen het uitblijven van beslissingen van het Uwv waarin een medisch advies van een verzekeringsarts nodig is, verweerder in beginsel een termijn van zes weken na de datum van verzending van de uitspraak wordt gegeven om een medische beoordeling te verrichten, bijvoorbeeld een spreekuurcontact (al dan niet telefonisch), een hoorzitting in aanwezigheid van een verzekeringsarts of dossieronderzoek door een verzekeringsarts zonder spreekuurcontact. Vervolgens wordt verweerder een termijn van drie weken na het moment van de medische beoordeling gegeven om een beslissing te nemen. Dit betekent dat verweerder binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak de medische beoordeling door een verzekeringsarts moet laten verrichten en dat hij binnen drie weken na die medische beoordeling een besluit bekend moet maken, maar in ieder geval binnen negen weken na de dag van verzending van de uitspraak. [2]
3.6.
Indien verweerder blijkens de dossierstukken of het verweerschrift ten tijde van de uitspraak de medische beoordeling al op een spreekuurcontact, hoorzitting in aanwezigheid van een verzekeringsarts of voor dossieronderzoek heeft gepland op een bepaalde datum, dan geldt dat de termijn van negen weken na de dag van verzending van de uitspraak wordt bekort, waarbij rekening wordt gehouden met de al geplande datum voor het medisch onderzoek. Verweerder krijgt in ieder geval de wettelijke termijn van minimaal twee weken na de dag van verzending van de uitspraak om het besluit bekend te maken. Bijzondere feiten en omstandigheden in het individuele geval kunnen aanleiding zijn om van deze termijnen af te wijken. Het is dan aan de partijen om bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot de individuele situatie aan te voeren, die zouden moeten leiden tot verkorting dan wel verlenging van deze termijnen. [3]
4. Uit de brief van 1 april 2025 volgt dat op 10 april 2025 een hoorzitting in aanwezigheid van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is ingepland. Verweerder geeft aan ernaar te streven binnen zes weken na de datum van de hoorzitting te beslissen op het bezwaar. De rechtbank maakt hieruit op dat verweerder het (vooralsnog) niet nodig acht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep eiser na de hoorzitting ziet. De rechtbank is van oordeel dat de in 3.6 weergegeven beslistermijn in dit beroep concreet betekent dat het Uwv binnen drie weken na de hoorzitting op 10 april 2025 een besluit bekend zou moeten maken. Gelet op de tijd die is verstreken tussen de hoorzitting en de datum van deze uitspraak zal de rechtbank in de beslissing hierna bepalen dat verweerder binnen twee weken na de datum van verzending van deze uitspraak een besluit bekend moet maken.
5. Eiser heeft de rechtbank verzocht om een gerechtelijke dwangsom op te leggen van € 100,- per dag. De rechtbank stelt vast dat deze dwangsom in overeenstemming is met het landelijke beleid van de rechtbanken hierover. [4] De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit dossier van dit beleid af te wijken. De rechtbank zal bepalen dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog door hem wordt overschreden. Daarbij geldt een maximum van € 15.000,-.
6. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op om uiterlijk binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een beslissing op bezwaar bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,- ;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 53,- aan eiser moet vergoeden.
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 453,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van S.I. Teunissen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden

Voetnoten

1.ECLI:NL:RBDHA:2025:2966, r.o. 4.4 en 4.5.
3.De uitspraken van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:5451, r.o. 5.3 en 5.4 en ECLI:NL:RBDHA:2025:5452, r.o. 5.3 en 5.4.
4.https://www.rechtspraak.nl/Onderwerpen/Overheidsorganisatie-beslist-niet-op-tijd/Paginas/extra-dwangsom.aspx.