ECLI:NL:RBDHA:2025:7941

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
NL25.10803 en NL25.10918
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod in vreemdelingenrechtelijke procedure met betrekking tot onrechtmatig verblijf en maatregel van bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2025 uitspraak gedaan in een vreemdelingenrechtelijke procedure. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.A. Weststrate, heeft beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en inreisverbod dat op 1 maart 2025 door de minister van Asiel en Migratie is opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet zorgvuldig is gehoord en dat er geen sprake is van onrechtmatig verblijf, omdat hij geen rechtmatig verblijf in Litouwen kon aantonen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht een vertrektermijn aan eiser heeft onthouden, omdat er een significant risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft ook betoogd dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat deze niet tijdig was omgezet na zijn asielaanvraag op 5 maart 2025. De rechtbank heeft geoordeeld dat de maatregel van bewaring inderdaad onrechtmatig was van 8 maart tot 10 maart 2025, maar dat dit niet leidt tot opheffing van de maatregel, omdat deze al was opgeheven. De rechtbank heeft eiser een schadevergoeding van € 300,- toegekend voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.814,-. Het beroep tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.10803 en NL25.10918

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2025 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd.
Bij besluit van 1 maart 2025 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 10 maart 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft de beroepen op 19 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen N. Dogan. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over het terugkeerbesluit en het inreisverbod
Is eiser zorgvuldig gehoord?
1. Eiser betoogt allereerst dat hij niet zorgvuldig is gehoord. Eiser is enkel in algemene termen meegedeeld dat hij zijn zienswijze kon geven en bijzondere individuele omstandigheden kon aandragen. Niet is gebleken dat hij de strekking hiervan begreep. Verweerder heeft niet doorgevraagd naar eisers familie en vrienden in Nederland en andere landen van de Europese Unie (EU), naar eisers zakelijke belangen in Nederland, noch naar de mogelijkheid voor eiser om zelf terug te keren naar Oezbekistan.
2. Uit het proces-verbaal van het gehoor van 1 maart 2025 blijkt het volgende. Verweerder heeft aan eiser gevraagd wat hij ervan vindt dat hij mogelijk Nederland en de EU moet verlaten. Ook heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens is een inreisverbod aan eiser op te leggen en gevraagd of de inhoud van het inreisverbod voor hem duidelijk was. Eiser heeft hier bevestigend op geantwoord en verweerder verzocht hier een uitzondering op te maken. Verweerder heeft vervolgens aan eiser gevraagd of hij familieleden in Nederland of elders in de EU heeft. Eiser heeft geantwoord dat hij wel familie in de EU heeft, maar daar weinig contact mee onderhoudt en slechts één keer telefonisch met hen heeft gesproken. Aan eiser is daarnaast gevraagd of hij zakelijke belangen in Nederland of elders in de EU heeft. Eiser heeft aangegeven geen zakelijke belangen te hebben, maar slechts als zelfstandige in de bouw te werken. Tot slot is aan eiser gevraagd of er andere redenen of bijzondere omstandigheden zijn waarom geen inreisverbod zou moeten worden opgelegd of de duur ervan verkort zou moeten worden. Eiser heeft hier ontkennend op geantwoord. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de strekking voor eiser voldoende duidelijk was en dat eiser voldoende gelegenheid is geboden om zijn zienswijze te geven en om persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen. Het betoog van eiser dat hij zelf kan terugkeren naar Oezbekistan, maakt dit niet anders. Dat is namelijk niet van belang voor het terugkeerbesluit met het inreisverbod. Dit maakt het besluit dan ook niet onzorgvuldig, omdat het risico op onttrekking blijft bestaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is er sprake van onrechtmatig verblijf?
3. Eiser betoogt daarnaast dat geen sprake is van onrechtmatig verblijf. Daartoe voert eiser aan dat hij rechtmatig verblijf in Litouwen heeft, waardoor hij ook rechtmatig in Nederland kan verblijven. Verweerder heeft niet onderbouwd dat eisers verblijfsrecht in Litouwen is ingetrokken.
4. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit het stuk Contextinformatie inbewaringstelling [1] blijkt dat eiser sinds 15 mei 2024 staat gesignaleerd als ‘niet tot het Schengengebied toe te laten vreemdeling’. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aangetoond dat eiser geen verblijfsrecht heeft in Litouwen. Eiser heeft niet met documenten kunnen aantonen rechtmatig verblijf in Nederland te hebben. Gelet hierop had eiser ten tijde van het uitvaardigen van het terugkeerbesluit van 1 maart 2025 geen rechtmatig verblijf. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
Heeft verweerder eiser een terugkeertermijn kunnen onthouden?
5. In het terugkeerbesluit heeft verweerder overwogen dat eiser een vertrektermijn wordt onthouden, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
6. Eiser betwist de zware gronden 3a en 3b en de lichte gronden 4a en 4d. Over de zware grond 3a en de lichte grond 4a voert eiser aan dat deze ten onrechte aan hem zijn tegengeworpen, aangezien eiser verblijfsrecht in Litouwen heeft. Wat betreft de zware grond 3b voert eiser aan dat hij dacht verblijfsrecht in Litouwen (en daarmee ook in Nederland) te hebben, waardoor hij ervan uitging zich niet bij de korpschef te hoeven melden. Ten aanzien van de lichte grond 4d voert eiser tot slot aan dat hij wel beschikt over voldoende middelen van bestaan, aangezien hij steeds in zijn eigen levensonderhoud heeft voorzien. Gelet op het voorgaande betoogt eiser dat verweerder hem een vertrektermijn had moeten geven. Daarnaast is eiser bereid en in staat zelfstandig terug te keren naar Oezbekistan. Ook heeft verweerder bij het onthouden van een vertrektermijn onvoldoende rekening gehouden met eisers privé- en gezinsleven. Daarmee heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 7, eerste en tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn (Tri). Ook heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 6, tweede lid, van de Tri en artikel 62a, derde lid, van de Vw. Verweerder had eiser namelijk een bevel tot terugkeer naar Litouwen moeten opleggen, aangezien eiser verblijfsrecht in Litouwen heeft.
7. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, [2] volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3b kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Eiser beschikte namelijk niet over de benodigde documenten toen hij Nederland inreisde. Hij had geen paspoort of inreisstempel van het Schengengebied, en ook geen visum of vooraf gegeven toestemming voor verblijf. Zijn verblijfsrecht in Litouwen was op dat moment bovendien al ingetrokken vanwege ‘ontduiking van Unie of nationaal recht inzake toegang en verblijf’ (zo volgt uit de SIS-signalering van 15 mei 2024), als gevolg waarvan hij stond gesignaleerd als ‘niet tot het Schengengebied toe te laten vreemdeling’. Verweerder heeft dus terecht geconcludeerd dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Verweerder heeft zich ook terecht en deugdelijk op het standpunt gesteld dat de zware grond 3b zich feitelijk voordoet. Eiser heeft geen melding gemaakt van zijn onrechtmatig verblijf bij de korpschef, waarmee hij zich heeft onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen.
8. De zware gronden 3a en 3b zijn, in onderling verband en samenhang bezien, voldoende om op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw aan eiser een vertrektermijn te onthouden. Er vloeit namelijk uit voort dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser tegen de lichte gronden en voor het overige heeft aangevoerd hoeft de rechtbank daarom niet meer te bespreken. De beroepsgrond slaagt niet.
Is bij het opleggen van het inreisverbod voldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser?
9. Eiser betoogt dat verweerder bij het opleggen van het inreisverbod onvoldoende rekening heeft gehouden met eisers persoonlijke omstandigheden. Aangezien het inreisverbod eiser verhindert gedurende twee jaar in de EU te werken en zijn familie te onderhouden, vormt het inreisverbod een inbreuk op eisers privé- en gezinsleven. Verweerder handelt daarmee in strijd met artikel 5, aanhef en onder b, van de Tri, artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest.
10. Verweerder vaardigt op grond van artikel 66, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw een inreisverbod uit tegen een vreemdeling die Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw en artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren. Verweerder kan op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
11. Uit wat onder 8 is overwogen volgt dat verweerder terecht aan eiser een vertrektermijn heeft onthouden, zodat verweerder was gehouden aan eiser een inreisverbod op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien om van het opleggen van het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten. De reden hiervoor is dat eiser tijdens het gehoor bij de Koninklijke Marechaussee (KMar) geen bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht om van het inreisverbod af te zien. Dat het inreisverbod eiser belemmert in zijn privé- en gezinsleven blijkt niet uit zijn verklaringen tegenover de KMar. Eiser heeft tegenover de KMar verklaard familie in Duitsland en Portugal te hebben, maar heeft tegelijkertijd aangegeven geen contact met hen te onderhouden. Voor zover eiser betoogt dat het inreisverbod hem belet om in de EU te werken en zo zijn gezin in Oezbekistan te onderhouden, hoefde dat voor verweerder geen reden te zijn om af te zien van het inreisverbod dan wel de duur ervan te verkorten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
12. De rechtbank heeft tot slot, gelet op het arrest Ararat van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 oktober 2024 (ECLI:EU:C:2024:892), op basis van het dossier en wat op de zitting is besproken ambtshalve bezien of uit de uitvoering van het terugkeerbesluit een schending van het beginsel van non-refoulement voortvloeit. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in dit geval niet gebleken.
Over de maatregel van bewaring
13. Omdat de maatregel van bewaring is opgeheven vanwege omzetting, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaand aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Is eiser op een juiste grondslag opgehouden?
14. Eiser betoogt dat de ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden, aangezien hij rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
15. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser op de juiste grondslag opgehouden. Uit het proces-verbaal van staandehouding blijkt dat eiser is staandegehouden omdat hij staat gesignaleerd als ‘niet tot het Schengengebied toe te laten vreemdeling’ en niet met documenten kon aantonen rechtmatig verblijf in Nederland te hebben. Gelet hierop blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
16. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. In de maatregel heeft de minister dezelfde gronden gehanteerd als die hierboven zijn genoemd bij het terugkeerbesluit.
17. Eiser voert tegen deze gronden dezelfde beroepsgronden aan als besproken onder 6.
18. De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De rechtbank verwijst naar haar motivering onder 7. Hieruit volgt dat de zware gronden 3a en 3b de maatregel van bewaring kunnen dragen. Wat eiser verder heeft aangevoerd tegen de lichte gronden behoeft daarom geen bespreking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?
19. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Daartoe voert eiser aan dat verweerder bij zijn beslissing om geen lichter middel toe te passen onvoldoende heeft meegenomen dat eiser in een asielzoekerscentrum geplaatst had kunnen worden, dan wel bij vrienden had kunnen verblijven.
20. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Verweerder wijst in dit verband terecht op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn betoog dat verweerder had moeten overwegen eiser in een asielzoekerscentrum te plaatsen of bij vrienden te laten verblijven. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
21. Eiser betoogt ook dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Oezbekistan ontbreekt, omdat hij op 5 maart 2025 een asielaanvraag heeft ingediend.
22. De rechtbank stelt vast dat eiser bij besluit van 1 maart 2025 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw in bewaring is gesteld. Niet is gebleken dat zicht op uitzetting naar Oezbekistan in het algemeen ontbreekt. Dat eiser vervolgens op 5 maart 2025 een asielaanvraag heeft ingediend, maakt dat niet anders. De beroepsgrond slaagt niet.
Werkt verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting?
23. Eiser betoogt verder dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting, aangezien verweerder beschikt over alle benodigde informatie en documenten om eiser uit te zetten.
24. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling in ieder geval voldoende voortvarend is en dat een vertrekgesprek is aan te merken als een uitzettingshandeling. De rechtbank stelt vast dat verweerder op de vierde dag van de inbewaringstelling, namelijk 4 maart 2025, een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Dit is voldoende voor de conclusie dat verweerder voldoende voortvarend werkte aan de uitzetting van eiser. De volgende dag heeft eiser een asielaanvraag gedaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de maatregel van bewaring te laat omgezet?
25. Volgens eiser is de maatregel van bewaring van 1 maart 2025 te laat omgezet. Eiser heeft op 5 maart 2025 een asielaanvraag ingediend, waarna verweerder 48 uur de tijd had om de maatregel om te zetten. Verweerder heeft dit echter pas op 10 maart 2025 gedaan. Hierdoor is de maatregel van 1 maart 2025 onrechtmatig geworden.
26. Volgens vaste rechtspraak dient verweerder een maatregel van bewaring binnen 48 uur om te zetten naar een andere grondslag, wanneer deze niet meer op een juiste wettelijke grondslag berust. Uit het M35-H formulier (Aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd) blijkt dat eiser op 5 maart 2025 een asielaanvraag heeft ingediend. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 7 maart 2025 de maatregel had moeten omzetten naar een andere grondslag. Dat is pas op 10 maart 2025 gebeurd, zodat de aan eiser op 1 maart 2025 opgelegde maatregel van bewaring met ingang van 8 maart 2025 niet langer op de juiste wettelijke grondslag heeft berust. Vanaf dat moment tot de omzetting op 10 maart 2025 heeft de bewaring onrechtmatig voortgeduurd. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

27. Het beroep van eiser is gegrond voor zover dat is gericht tegen de maatregel van bewaring, omdat deze maatregel vanaf 8 maart 2025 (tot de opheffing daarvan op 10 maart 2025) onrechtmatig heeft voortgeduurd. Dit leidt echter niet tot het opheffen van de maatregel van bewaring of het in vrijheid stellen van eiser, omdat deze maatregel van bewaring al is opgeheven en eiser aansluitend een nieuwe maatregel van bewaring is opgelegd. De nieuwe maatregel ligt niet ter beoordeling voor. De rechtbank kent wel een schadevergoeding toe voor drie dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel: 3 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 300,-.
28. Het beroep tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod is ongegrond en blijft om die reden in stand.
29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vanwege het geconstateerde gebrek onder 26. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep tegen de maatregel van bewaring gegrond;
 verklaart het beroep tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod ongegrond;
 veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 300,- te betalen door de griffier, en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddelen
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Voor gemachtigde zichtbaar als stuk 30 in het dossier van zaaknummer NL25.10803.
2.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.