ECLI:NL:RBDHA:2025:7940

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
C/09/676158 / HA RK 24-624
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervoerdersovermacht en aansprakelijkheid bij ongeval in tram

In deze zaak heeft verzoekster, die op 8 december 2023 in een tram van HTM is gevallen, een deelgeschil aanhangig gemaakt. Verzoekster stelt dat HTM aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van haar val, die plaatsvond toen de trambestuurder abrupt remde om een aanrijding met een auto te voorkomen. HTM betwist de aansprakelijkheid en beroept zich op vervoerdersovermacht, stellende dat de remactie noodzakelijk was om een ongeval te voorkomen. De rechtbank heeft op 1 mei 2025 uitspraak gedaan en geoordeeld dat HTM niet aansprakelijk is voor de schade van verzoekster. De rechtbank concludeert dat de trambestuurder terecht heeft geremd, gezien de verkeerssituatie, en dat er geen sprake was van een verwijtbare situatie voor HTM. De verzoeken van verzoekster zijn afgewezen, maar de rechtbank heeft wel de kosten van de deelgeschilprocedure begroot op € 4.765.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/676158 / HA RK 24-624
Beschikking van 1 mei 2025
in de zaak van
[verzoekster]te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
verzoekster,
advocaat mr. J.J. van Kuijk te Den Haag,
tegen
HTM PERSONENVERVOER N.V.te Den Haag,
hierna te noemen: HTM,
verweerster,
advocaat mr. J. Schep te Amersfoort.

1.De procedure

1.1.
[verzoekster] heeft op 22 november 2024 een verzoekschrift ingediend tot behandeling van een deelgeschil, met producties 1 tot en met 10. Later heeft zij nog producties 11 tot en met 15 en een USB-stick met camerabeelden toegestuurd.
Op 11 maart 2025 heeft HTM een verweerschrift ingediend, met producties 1 tot en met 6.
1.2.
Op 20 maart 2025 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Hierbij zijn verschenen:
- mevrouw [verzoekster] , bijgestaan door mr. Van Kuijk voornoemd;
- de heer [naam] , namens HTM, bijgestaan door mr. Schep voornoemd.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord en daarbij zijn de camerabeelden van HTM bekeken.
1.3.
Na de mondelinge behandeling volgt deze beschikking.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] is op 8 december 2023 bij de halte Jacob Catsstraat in Den Haag in een tram van HTM gestapt. Zij ging in de tram naar de kaartautomaat. Nadat de tram de volgende halte aan de Wouwermanstraat was gepasseerd en met lage snelheid (ongeveer 20 km/h) verder reed, liep [verzoekster] door het gangpad naar voren. Toen de tram de kruising met de Parallelweg/Fruitweg naderde remde de trambestuurder plotseling omdat uit de tegenovergestelde richting over de rijbaan aan de rechterzijde van de tram een personenauto kwam, die zonder richting aan te geven rechtsaf sloeg (gezien zijn rijrichting) in de richting van de trambaan. Hierbij is [verzoekster] in het gangpad gevallen.
2.2.
Na haar val is [verzoekster] naar de afdeling Spoedeisende hulp van het Haaglanden Medisch Centrum gegaan in verband met onder meer knieletsel.
[verzoekster] heeft aan haar val klachten overgehouden. Zij heeft nog steeds moeite met lopen en kan niet lang staan en zitten vanwege het knieletsel. [verzoekster] heeft drie keer per week fysiotherapie, zij heeft regelmatig contact met de huisarts en is onder behandeling van een psycholoog.
2.3.
Bij brief van 1 maart 2024 heeft [verzoekster] HTM aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van haar val. HTM heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.4.
[verzoekster] was voorafgaand aan haar val werkzaam als voedingsassistente. Op dit moment werkt [verzoekster] niet en zij ontvangt een Ziektewetuitkering.

3.Het geschil

3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank om bij beschikking in deelgeschil, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat HTM geheel dan wel ten dele aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] heeft geleden en mogelijk nog zal lijden als gevolg van het ongeval van 8 december 2023;
te bepalen dat HTM een nader door de rechtbank te bepalen voorschot op de schade en de buitengerechtelijke kosten dient te voldoen;
HTM te veroordelen in de begrote kosten van deze deelgeschilprocedure.
3.2.
[verzoekster] baseert haar verzoek op artikel 8:105 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en zij voert daartoe aan dat zij in de tram van HTM is gevallen als gevolg van een remactie van de trambestuurder. Hierdoor is bij [verzoekster] letsel ontstaan en voor de daardoor geleden schade is HTM als vervoerder aansprakelijk. Zij vraagt een door de rechtbank te bepalen voorschot op de door HTM te betalen schadevergoeding.
3.3.
HTM beroept zich primair op vervoerdersovermacht als bedoeld in artikel 8:105 lid 2 BW omdat de trambestuurder wel moest remmen en subsidiair op eigen schuld van [verzoekster] als bedoeld in artikel 8:109 lid 1 BW omdat [verzoekster] door de tram liep en zich niet vasthield. HTM concludeert tot afwijzing van de verzoeken van [verzoekster] .
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 8:105 BW is de vervoerder aansprakelijk voor schade wegens letsel dat de reiziger als gevolg van een ongeval in verband met en tijdens het vervoer is overkomen, tenzij het ongeval is veroorzaakt door een omstandigheid die een zorgvuldig vervoerder niet heeft kunnen vermijden en voor zover zulk een vervoerder de gevolgen daarvan niet heeft kunnen verhinderen.
4.2.
In deze zaak is niet in geschil dat de trambestuurder abrupt remde en dat [verzoekster] daardoor in het gangpad van de tram haar evenwicht verloor en viel. Er is daarom sprake van een ongeval in verband met en tijdens het vervoer als bedoeld in artikel 8:105 lid 1 BW. HTM is echter naar het oordeel van de rechtbank niet aansprakelijk voor de schade van [verzoekster] omdat het ongeval is veroorzaakt door een omstandigheid die een zorgvuldig vervoerder niet heeft kunnen vermijden en HTM de gevolgen daarvan niet heeft kunnen verhinderen (artikel 8:105 lid 2 BW). Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
De trambestuurder remde omdat een auto uit tegenovergestelde richting over de rijbaan aan de rechterzijde van de tram kwam aanrijden en zonder richting aan te geven rechtsaf sloeg in de richting van de trambaan. Tussen partijen is in geschil of het nodig was om hard te remmen. Volgens [verzoekster] zou de auto op tijd tot stilstand zijn gekomen en had de tram langzaam kunnen doorrijden, of de automobilist nog kunnen waarschuwen met geluidssignalen. Zij wijst er op dat op de door HTM overgelegde camerabeelden te zien is dat de auto tot stilstand kwam vóór de rails van de tram en dat het niet overkomt als een situatie waarin een noodremming op zijn plaats was. HTM heeft dat weersproken. Zij wijst er op dat de auto zonder richting aan te geven op de kruising met de trambaan af kwam rijden en dat er aanleiding was om te vrezen dat de automobilist niet (op tijd) zou stoppen voor de tram, zodat de bestuurder van de tram terecht heeft besloten om te remmen. De remweg van de tram bij de snelheid waarmee die reed (20 km/h) is volgens HTM ongeveer negen meter, zodat al ruimschoots voor de plek waar de auto en de tram elkaar zouden raken, moet worden geremd om een eventuele botsing te voorkomen.
4.2.2.
Het verweer van HTM slaagt. Dat de auto heeft geremd en tot stilstand is gekomen voor het punt waar de tram en de auto elkaar zouden hebben geraakt, betekent niet dat het voor de trambestuurder niet nodig was om (hard) te remmen. De bestuurder van de tram heeft er terecht rekening mee gehouden dat de auto niet zou remmen en niet op tijd tot stilstand zou komen. Uitgaande van een reële kans op een aanrijding met de auto, heeft de trambestuurder terecht hard geremd om het gedeelte van de weg waar de auto en de tram elkaar zouden kruisen vrij te laten. Gelet op de lange remweg van de tram moest de beslissing om te remmen – om er zeker van te zijn dat een aanrijding werd voorkomen – al genomen worden voordat (volstrekt) duidelijk was dat de automobilist niet zou remmen. De trambestuurder kon dat niet afwachten. De trambestuurder kon naar het oordeel van de rechtbank ook niet volstaan met geluidssignalen om de auto te waarschuwen omdat als dat niet toereikend zou zijn en de bestuurder van de auto niet direct zou stoppen, de tram niet meer op tijd tot stilstand kon komen.
4.2.3.
[verzoekster] heeft nog aangevoerd dat van de bestuurder van de tram verwacht kon worden dat hij de passagiers waarschuwde voordat hij remde, maar ook daarin volgt de rechtbank haar niet. Als vanwege een plotselinge verkeerssituatie abrupt moet worden geremd, is er geen gelegenheid om passagiers daarvoor tijdig te waarschuwen zodat zij alsnog kunnen gaan zitten of zich beter kunnen vasthouden.
4.2.4.
De rechtbank merkt nog op dat de door HTM overgelegde camerabeelden niet de indruk wekken dat sprake was van een zeer sterke beweging van/in het rijtuig van de tram door het remmen. Verder valt op dat [verzoekster] , anders dan zij het zich kennelijk herinnert, toen zij klaar was bij de kaartautomaat en de tram gestopt was bij de Wouwermanstraat niet is gaan zitten en toen de tram weer reed, langs verschillende lege stoelen door het gangpad liep zonder zich aldoor vast te houden. Tijdens de zitting vertelde [verzoekster] dat zij nog wilde gaan inchecken bij een andere ingang omdat zij door drukte bij de dichtstbijzijnde deur, daar niet kon inchecken. Uit de camerabeelden blijkt die drukte niet en valt niet goed in te zien waarom [verzoekster] niet incheckte bij de dichtstbijzijnde automaat en niet ging zitten op een beschikbare stoel toen de tram nog stilstond op de halte Wouwermanstraat.
4.3.
Het voorgaande leidt ertoe dat de verzoeken van [verzoekster] moeten worden afgewezen omdat HTM niet aansprakelijk is voor haar schade. Het is heel akelig dat [verzoekster] is gevallen en dat het herstel van haar knie erg tegenvalt, maar daarvan kan HTM geen verwijt worden gemaakt.
4.4.
Artikel 1019aa van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) bepaalt dat de rechter de kosten van de deelgeschilprocedure aan de zijde van de benadeelde begroot, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking worden genomen. Dat geldt ook als een verzoek in deelgeschil wordt afgewezen. Alleen als de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, hoeven de kosten van de procedure niet te worden begroot. Van deze laatste situatie is in dit geval geen sprake, zodat de rechtbank de kosten die [verzoekster] voor deze procedure heeft gemaakt zal begroten. Voor een veroordeling van HTM tot betaling van die kosten bestaat geen grond omdat HTM niet aansprakelijk is voor de gestelde schade.
4.5.
Bij de begroting van de kosten moet de rechtbank de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn.
4.6.
Mr. Van Kuijk heeft een kostenoverzicht met specificatie overgelegd, waaruit blijkt dat de kosten tot en met het indienen van het verzoekschrift € 3.423,48 bedragen, plus het betaalde griffierecht. Hij hanteert een uurtarief van € 250 exclusief 21% btw en 6% kantoorkosten. Tot en met het indienen van het verzoekschrift heeft hij 11 uur en 48 minuten aan dit deelgeschil besteed. Daarna is nog tijd besteed aan het bestuderen van het verweerschrift en de mondelinge behandeling. HTM heeft geen verweer gevoerd tegen de door mr. Van Kuijk opgevoerde kosten.
4.7.
De rechtbank acht het redelijk om uit te gaan van een totale tijdsbesteding van 14 uur en acht het gehanteerde uurtarief daarbij redelijk. De kosten voor dit deelgeschil worden dan ook begroot op 14 uur x € 250 = € 3.500 exclusief btw en kantoorkosten, dus op € 4.445 inclusief 21% btw en 6% kantoorkosten, te vermeerderen met € 320 aan betaald griffierecht, is € 4.765.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de verzoeken af;
5.2.
begroot de kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv op € 4.765.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Dondorp en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2025. [1]

Voetnoten

1.type: 2339