ECLI:NL:RBDHA:2025:7935

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
NL25.4414
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van 30 januari 2025, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd. De minister heeft de maatregel op 6 februari 2025 opgeheven, omdat de eiser was overgedragen aan Duitsland. Ondanks de opheffing heeft de eiser het beroep gehandhaafd, met het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft op 10 februari 2025 de zaak behandeld, waarbij de minister ook vertegenwoordigd was door een gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat de bewaring is opgeheven en dat de beoordeling zich beperkt tot de vraag of schadevergoeding moet worden toegekend. De eiser voerde aan dat de minister niet tijdig alle relevante stukken had ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat de minister niet in strijd met de goede procesorde had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd en dat er geen onrechtmatigheid was, omdat de overdracht aan Duitsland tijdig had plaatsgevonden. De beroepsgronden van de eiser werden verworpen, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.4414

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: J. Raaijmakers).

Procesverloop

In een besluit van 30 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 6 februari 2025 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser is overgedragen aan Duitsland.
Eiser heeft het beroep desgevraagd gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep op 10 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Vooraf
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Strijd met artikel 8.4 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken
2. Eiser voert aan dat de minister niet aan haar informatieverplichting heeft voldaan door niet uiterlijk op 5 februari 2025 om 16.00 uur, conform het verzoek daartoe van de rechtbank, alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan het dossier toe te voegen. Hij verzoekt de rechtbank om alle stukken die na dat tijdstip zijn ingediend buiten beschouwing te laten en wijst daarbij op artikel 8.4 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken en op een tweetal uitspraken van andere zittingsplaatsen [1] . Het gaat eiser met name om het claimakkoord van de Duitse autoriteiten, omdat dat stuk noodzakelijk is om vast te kunnen stellen wanneer de overdrachtstermijn is verstreken en daarmee of de maatregel van bewaring terecht is gebaseerd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat de minister op 7 februari 2025 om 14.39 uur tien stukken aan het dossier heeft toegevoegd. Dat betekent dat zij niet heeft voldaan aan het verzoek van de rechtbank om alle op de zaak betrekking hebbende stukken uiterlijk op 5 februari 2025 om 16.00 uur aan het dossier toe te voegen.
2.2.
De rechtbank ziet echter, anders dan in de door eiser aangehaalde uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding om de na 5 februari 2025 ingediende stukken buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Daarvoor acht de rechtbank het volgende van belang. De termijn uit artikel 8.4 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken betreft een termijn van orde. De stukken zijn weliswaar te laat aan het dossier toegevoegd, maar niet zodanig laat dat het voor eiser niet meer mogelijk was om daarnaar te kijken. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de bewaringsprocedure zich kenmerkt door zeer korte termijnen. Het is eiser ook toegestaan om eerst tijdens de zitting beroepsgronden naar voren te brengen. Dat is overigens ook wat eiser heeft gedaan. Dat eiser de stukken over het hoofd heeft gezien en daarvan eerst tijdens de zitting op de hoogte is geraakt, komt voor zijn eigen rekening en risico.
2.3.
Het claimakkoord met de Duitse autoriteiten dat volgens eiser niet tijdig aan het dossier is toegevoegd, is een van de stukken die de minister op 7 februari 2025 alsnog heeft toegevoegd. Dit stuk is van geringe omvang. Het belang van dat stuk is er – ook volgens eiser – in gelegen dat kan worden vastgesteld of eiser binnen de voor hem geldende overdrachtstermijn aan Duitsland is overgedragen. Deze vaststelling kon ook tijdens de zitting eenvoudig nog worden gedaan.
2.4.
De rechtbank stelt vast dat het claimakkoord van de Duitse autoriteiten dateert van 6 augustus 2024, zodat eiser op de laatste dag van de overdrachtstermijn, te weten op 6 februari 2025, is overgedragen aan Duitsland. Van een onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring als gevolg van het verstrijken van de geldende overdrachtstermijn is dus geen sprake. De maatregel is terecht gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000.
De gronden van de maatregel van bewaring
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als
zware grondenvermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als
lichte grondenvermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
Eiser heeft de aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggende gronden niet betwist. De rechtbank ziet ook ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat de aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggende gronden onvoldoende zijn om deze te kunnen dragen.
Conclusie
4. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank ziet ook ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig moet worden geacht of dat deze op enig moment voorafgaand aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geworden. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.O.Y. Elagab, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W.M. Bankers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 12 oktober 2022 (NL22.16517) en van 5 september 2022 (NL22.16521).