ECLI:NL:RBDHA:2025:791

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
NL24.48624
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag van Gambiaanse eiser door de Rechtbank Den Haag

Op 24 januari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Gambiaanse eiser die een opvolgende asielaanvraag had ingediend. Eiser, die op 6 november 2023 zijn aanvraag indiende, stelde dat hij vreest voor vervolging in Gambia vanwege zijn voormalige werkgever die belasting over een partij cement niet had betaald. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond en een terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van eiser op 20 januari 2025 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had besloten dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in Gambia een reëel risico loopt op ernstige schade. Eiser had geen overtuigende documenten of verklaringen overgelegd die zijn vrees voor vervolging onderbouwden. De rechtbank wees erop dat eiser niet had aangetoond dat hij door de Gambiaanse autoriteiten werd gezocht en dat zijn verklaringen over mogelijke vervolging door zijn familie niet voldoende waren om zijn vrees te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de minister de aanvraag terecht als kennelijk ongegrond had afgewezen en dat het inreisverbod rechtmatig was opgelegd. Eiser kreeg geen vergoeding van zijn proceskosten en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.48624

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A.A. Scholtmeijer),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser stelt van Gambiaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [datum]. Hij heeft op 6 november 2023 een (opvolgende) aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft deze aanvraag met het bestreden besluit van 5 december 2024 in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. De minister heeft met dit besluit ook een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar aan eiser opgelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep op 20 januari 2025 op zitting behandeld, samen met zaaknummer NL24.48625. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Voorgeschiedenis en totstandkoming van het bestreden besluit

3. Eiser stelt Gambia in 2014 te hebben verlaten. Eiser heeft op 12 januari 2020 voor de eerste keer in Nederland asiel aangevraagd. De minister heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
4. Op 9 september 2020 heeft de minister eiser laten weten dat hij niet tijdig is overgedragen aan Italië.
5. Eiser heeft vervolgens op 16 september 2020 een nieuwe asielaanvraag ingediend. De minister heeft deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 22 februari 2023 [1] heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het beroep van eiser ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze uitspraak bevestigd.
6. De rechtbank heeft in de uitspraak van 22 februari 2023 - onder andere - het volgende overwogen:
‘De rechtbank oordeelt dat verweerder eisers asielaanvraag mocht afwijzen. Verweerder heeft mogen beslissen dat eiser niet met documenten en/of zijn verklaringen aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Gambia een reëel risico loopt op ernstige schade.’
‘Verweerder heeft er daarbij op mogen wijzen dat uit eisers verklaringen niet blijkt dat eiser zelf ergens van werd verdacht of is beschuldigd, maar dat hij alleen is meegenomen naar het politiebureau zodat zijn baas de belasting over de lading cement zou komen betalen. Eiser heeft bovendien verklaard dat de politie sowieso niet zo in hem geïnteresseerd was.’
‘Verweerder heeft tot de conclusie mogen komen dat onaannemelijk is dat eiser, als hij terug zou gaan naar Gambia, zal worden opgepakt omdat zijn baas de belasting over de lading cement niet heeft betaald.’
‘De rechtbank oordeelt dat verweerder heeft mogen beslissen dat eiser niet in bewijsnood verkeert omdat hij niet heeft geprobeerd om aan documenten te komen. Verweerder heeft er daarbij op mogen wijzen dat eiser heeft verklaard dat hij niet bij zijn familie heeft nagevraagd of hij door de Gambiaanse politie wordt gezocht en dat eiser ook niet heeft laten zien dat hij heeft geprobeerd om aan documenten te komen (bijvoorbeeld via zijn familie of zijn oude baas) en dat dit niet is gelukt.’
7. Op 6 november 2023 heeft eiser de onderhavige, opvolgende asielaanvraag gedaan. Eiser heeft bij deze aanvraag een vaccinatieboekje en een arrestatiebevel met de datum 2 december 2014 overgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

8. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van eisers asielaanvraag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
9. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
10. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag (opnieuw) ten grondslag gelegd dat hij in Gambia vreest voor gevangenisstraf omdat zijn voormalige werkgever geen belasting heeft betaald over een partij cement. Ter onderbouwing heeft eiser een arrestatiebevel overgelegd. Daaruit blijkt volgens eiser dat de Gambiaanse autoriteiten nog steeds naar hem op zoek zijn. Eiser stelt dat het een origineel arrestatiebevel is, dat hij via zijn broer heeft gekregen. Eiser heeft verder verklaard dat hij de Islam niet meer praktiseert en dat hij daarom vreest voor verstoting door zijn familie.
Het bestreden besluit
11. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. Problemen met de Gambiaanse overheid omdat zijn werkgever geen invoerrechten heeft betaald;
3. Het niet meer praktiseren van de Islam.
De minister vindt alle asielmotieven geloofwaardig, maar eiser heeft volgens de minister bij terugkeer naar Gambia geen gegronde vrees voor vervolging. Eiser heeft de verstoting door zijn familie niet aannemelijk gemaakt. Bovendien is verstoting geen vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Verder blijkt volgens de minister uit openbare bronnen niet dat personen die de Islam niet praktiseren op enige wijze gevaar lopen in Gambia. Eiser heeft bovendien dit asielmotief niet vermeld bij zijn aanvraag, maar pas op het allerlaatste moment tijdens het gehoor. Volgens de minister loopt eiser bij terugkeer naar Gambia ook geen reëel risico op ernstige schade. Het overgelegde arrestatiebevel is een kopie. Bovendien heeft eiser vage verklaringen afgelegd over het arrestatiebevel. Ook als het arrestatiebevel authentiek zou zijn, zou eiser daarmee niet aantonen dat hij 10 jaar later nog steeds wordt gezocht. Bovendien maakt detentie vanwege een commuun delict niet zonder meer dat sprake is van een reëel risico op ernstige schade. Eiser heeft volgens de minister verder geen veranderingen in zijn persoonlijke situatie of de algehele situatie in Gambia aangevoerd, waardoor er anders gekeken zou moeten worden naar de feiten en verklaringen op basis waarvan eisers eerdere aanvraag is afgewezen.
Verstoting
12. Eiser voert aan dat hij vreest dat zijn familie in Gambia hem zal verstoten en mishandelen. Eiser heeft tijdens het gehoor opvolgende aanvraag aangegeven dat het feit dat hij zich heeft afgekeerd van de Islam hem jaren van zijn leven zal kosten en daarmee heeft hij wel degelijk benoemd dat zijn leven in gevaar is. Eiser verkeert op dit punt in bewijsnood. Het is verder volgens eiser een feit van algemene bekendheid dat volgens Islamitische wetten lijfstraffen worden toegepast en dat afvalligheid met de dood bestraft wordt.
13. Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het niet meer praktiseren van de islam gegronde vrees voor vervolging heeft of een reëel risico loopt op ernstige schade. De minister heeft er allereerst op kunnen wijzen dat eiser tijdens het gehoor uitsluitend heeft verklaard dat zijn familie hem zal verstoten en negeren. Eiser heeft pas in de zienswijze gesteld dat hij vreest dat zijn familie hem zal vermoorden, maar hij heeft deze vrees op geen enkele wijze concreet gemaakt. Bovendien is niet gebleken dat eisers familie op de hoogte is van het feit dat eiser de islam niet meer praktiseert. De rechtbank volgt niet eisers stelling dat hij in het nader gehoor al zou hebben benoemd dat zijn leven in gevaar is. Eiser verklaart namelijk in de passage waarnaar hij verwijst slechts dat hij er honderd procent zeker van is dat hij problemen krijgt in zijn thuisland, dat het hem mentale problemen heeft gegeven en hem jaren van zijn leven kost. Vervolgens antwoordt eiser op de vraag of hij daarmee alles heeft verteld, dat hij niet meer bidt en vast en daarom problemen vreest met zijn familie, namelijk verstoting en negeren [2] . Daaruit valt naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat eiser bang is dat zijn familie hem zal vermoorden of dat hij in Gambia van anderen te vrezen zou hebben.
13.1.
Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank verder met de enkele stelling dat volgens islamitische wetten lijfstraffen worden toegepast en dat afvalligheid met de dood wordt bestraft, niet concreet gemaakt dat het niet meer praktiseren van de islam in zijn individuele situatie in Gambia tot vervolging of ernstige schade zal leiden. Eiser heeft evenmin het standpunt van de minister, dat uit openbare bronnen niet blijkt dat personen die de islam niet meer praktiseren in Gambia gevaar lopen, bestreden.
13.2.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bewijsnood, nu eiser zich onvoldoende heeft ingespannen om de gestelde vrees vanwege het niet meer praktiseren van de islam te onderbouwen.
Vrees voor detentie
14. Eiser voert aan dat de minister zijn vrees voor detentie ten onrechte niet geloofwaardig heeft geacht. Eiser blijft bij zijn standpunt dat hij een origineel document heeft overgelegd, dat hij heeft verkregen via zijn broer en dat hij voor het overige in bewijsnood verkeert. Hij heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting. Het feit dat eiser tien jaar geleden als voortvluchtige is geregistreerd, betekent dat hij dat nu nog steeds is. Eisers identiteitskaart is ingenomen door de Gambiaanse autoriteiten, waaruit volgt dat eiser nog steeds gezocht wordt.
15. Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister eisers gestelde vrees voor detentie onaannemelijk kunnen achten. De rechtbank wijst er daartoe allereerst op dat deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, in de uitspraak van 22 februari 2023 reeds heeft geoordeeld dat uit eisers verklaringen niet blijkt dat eiser zelf ergens van werd verdacht of is beschuldigd. De rechtbank oordeelde verder dat de minister tot de conclusie mocht komen dat onaannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar Gambia zal worden opgepakt omdat zijn baas de belasting over de lading cement niet heeft betaald. De minister heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige procedure op het standpunt kunnen stellen dat het door eiser overgelegde arrestatiebevel niet (alsnog) tot de conclusie leidt dat eiser door de Gambiaanse autoriteiten wordt gezocht. Allereerst betreft het arrestatiebevel volgens de bevindingen van Bureau Documenten een kopie, die niet kan worden onderzocht op authenticiteit. De rechtbank acht verder van belang dat de minister eiser al tijdens zijn vorige procedure heeft gewezen op het belang van bewijsstukken. De minister heeft daarom kunnen overwegen dat het late tijdstip van overleggen van het document twijfel oproept over eisers inspanningen en de manier waarop de kopie is vervaardigd en/of verkregen. Eiser heeft slechts gesteld dat het arrestatiebevel wel een origineel document is, maar heeft dat op geen enkele wijze onderbouwd. De minister heeft zich tot slot op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van bewijsnood. Niet is gebleken dat eiser bijvoorbeeld bij zijn broer navraag heeft gedaan naar het arrestatiebevel of geprobeerd heeft alsnog het originele bevel of andere documenten of informatie over zijn stelling dat hij nog steeds wordt gezocht te krijgen.
Kennelijk ongegrond en inreisverbod
16. Eiser voert aan dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen als kennelijk ongegrond. Volgens eiser heeft de minister ten onrechte een inreisverbod opgelegd.
17. Deze beroepsgrond slaagt niet. Gelet op wat de rechtbank heeft overwogen onder 13 en 15, is de rechtbank van oordeel dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, onder g, van de Vreemdelingenwet.
17.1.
De minister heeft gelet op artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet terecht een inreisverbod opgelegd. Eiser heeft geen omstandigheden aangedragen op grond waarvan de minister had moeten afzien van het opleggen van een inreisverbod.

Conclusie en gevolgen

18. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Drenten-Boon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Deze datum staat hierboven. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL23.1888.
2.Zie pagina 8 van het gehoor opvolgende aanvraag.