In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die zich in Nederland bevond, had tegen het besluit van de minister beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 31 december 2024 behandeld, waarbij eiser aanwezig was en de minister vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de gronden van de maatregel van bewaring beoordeeld. De minister had als zware gronden aangevoerd dat eiser zich eerder aan het toezicht had onttrokken en dat hij niet aan zijn verplichtingen had voldaan om Nederland te verlaten. Eiser betwistte deze gronden, maar de rechtbank oordeelde dat de minister de zware grond terecht had ingeroepen. Eiser had na zijn aankomst in Nederland niet onmiddellijk melding gemaakt van zijn verblijf en zijn argument dat hij naar Nederland was gekomen voor een strafzaak werd door de rechtbank niet geaccepteerd als rechtvaardiging.
Daarnaast voerde eiser aan dat de minister onvoldoende voortvarend handelde in de uitzetting naar Kroatië. De rechtbank concludeerde echter dat de minister voldoende stappen had ondernomen, ondanks dat een eerdere vlucht was geannuleerd door het gedrag van eiser zelf. Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat er geen gronden waren om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.