In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 mei 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een eiser ter fine van overdracht aan Roemenië. De eiser was op 23 april 2025 in bewaring gesteld op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Kort voor de zitting op 6 mei 2025 heeft de rechtbank in een parallelle Dublinprocedure geoordeeld dat de overdrachtstermijn niet rechtsgeldig was verlengd en dat deze op 5 februari 2025 was verstreken. Dit leidde tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, aangezien de bewaringsrechter het overdrachtsbesluit niet inhoudelijk mag beoordelen zonder dat er tegelijkertijd beroep tegen het besluit is ingesteld.
De rechtbank heeft de behandeling van de zitting kort geschorst om verweerder de gelegenheid te geven om de reden van de opheffing van de maatregel te verduidelijken. Verweerder heeft aangegeven dat de maatregel was opgeheven omdat hoger beroep zou worden ingesteld tegen de uitspraak in de Dublinprocedure, en dat het niet gerechtvaardigd was om de eiser in bewaring te houden gedurende de verwachte duur van de hoger beroepsprocedure.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, de maatregel opgeheven en de invrijheidstelling gelast. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500,- aan de eiser, en zijn de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 1.814,00. De uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, en is openbaar gemaakt op 7 mei 2025.