ECLI:NL:RBDHA:2025:781

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
NL24.51026 en NL24.51623
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring en aanvullend terugkeerbesluit van de minister van Asiel en Migratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, die zich in Nederland bevond, had beroep ingesteld tegen twee besluiten van de minister: een maatregel van bewaring en een aanvullend terugkeerbesluit. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 31 december 2024, waarbij de eiser aanwezig was en de minister vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring heeft opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister heeft zware gronden aangevoerd, waaronder dat de eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister deze gronden terecht heeft ingeroepen en dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was.

Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de eiser niet heeft aangetoond dat er een lichter middel had moeten worden toegepast. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de beroepen tegen zowel de maatregel van bewaring als het aanvullend terugkeerbesluit ongegrond zijn. Het verzoek om schadevergoeding is eveneens afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.51026 en NL24.51623

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Polman),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2024 (het bestreden besluit 1) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Bij besluit van 8 december 2024 (het bestreden besluit 2) heeft de minister aan eiser een aanvullend terugkeerbesluit opgelegd.
Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 31 december 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over het bestreden besluit 1
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1.
Eiser betoogt dat de minister de zware grond 3a niet aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen. Daartoe voert eiser aan dat hij zich na aankomst in Nederland onmiddellijk heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag. Daarnaast voert eiser aan dat de zware grond 3b hem niet kan worden tegengeworpen, omdat hij zich gedurende de asielprocedure niet heeft onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen. Eiser betoogt verder dat de minister de zware grond 3c niet aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen. Eiser beschikt namelijk niet over de benodigde documenten om terug te keren naar Marokko. Daarbij is de zware grond 3c gebrekkig gemotiveerd, omdat niet duidelijk is onderbouwd hoe eiser is geholpen bij het verkrijgen van de benodigde documenten. Tot slot betwist eiser de zware grond 3i. Tijdens het vertrekgesprek van 5 december 2024 heeft eiser namelijk verklaard wel degelijk te willen meewerken aan zijn terugkeer naar Marokko.
1.1.1.
Dit betoog slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank werpt de minister de zware grond 3a terecht tegen aan eiser, omdat deze feitelijk juist is. Eiser beschikte namelijk niet over de benodigde reisdocumenten, zoals paspoort en visum, toen hij Nederland inreisde. De minister heeft dus terecht geconcludeerd dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Dat eiser na aankomst in Nederland onmiddellijk een asielaanvraag heeft ingediend, maakt niet dat de zware grond 3a hem niet kan worden tegengeworpen. Daarnaast mag ook het betoog tegen de zware grond 3b niet baten. Eiser is namelijk op 24 december 2019, na de kennelijk ongegrondverklaring van zijn eerste asielaanvraag, met onbekende bestemming vertrokken. Hiermee is de zware grond 3b feitelijk juist en heeft de minister deze grond dus aan eiser mogen tegenwerpen. Dat eiser zich gedurende de procedure van zijn tweede asielaanvraag niet heeft onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen, doet daar niets aan af.
1.2.
De rechtbank stelt verder vast dat eiser de lichte gronden 4a, 4b, 4c, 4d en 4e niet heeft betwist. De zware gronden 3a en 3b en de niet betwiste lichte gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Wat eiser heeft aangevoerd over de zware gronden 3c en 3i zal de rechtbank daarom niet verder bespreken.
Had de minister een lichter middel moeten toepassen?
2. Op de zitting heeft eiser nog betoogd dat zijn identiteitskaart bij de Kmar ligt en dat hij bereid is te vertrekken zodat er geen reden is om hem in bewaring te stellen. Na de afwijzing van zijn eerdere asielaanvraag in 2019 had hij niet begrepen dat hij terug moest naar Marokko en daarom is hij in Europa gebleven. Dat is nu anders dus hij zal wel meewerken.
2.1.
Dit betoog slaagt evenmin. Zoals de minister terecht heeft tegengeworpen heeft eiser zowel in 2019 als in 2024 te horen gekregen dat hij het grondgebied van de lidstaten moet verlaten en terug moet keren naar Marokko. Dit heeft hij niet gedaan. Na de afwijzing van zijn laatste asielaanvraag heeft hij expliciet de gelegenheid gekregen om met behulp van het IOM terug te keren, maar hij heeft nagelaten om zich daadwerkelijk bij het IOM in te schrijven. Er bestaat dan ook geen reden om van de minister te verlangen dat hij nog langer afziet van het opleggen van een maatregel van bewaring.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
3. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [1]
Over het bestreden besluit 2
4. De rechtbank stelt vast dat eiser tegen het aanvullend terugkeerbesluit geen gronden heeft aangevoerd. Het beroep tegen het aanvullende terugkeerbesluit is daarom ongegrond.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.