In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van een Colombiaanse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. De eiser had op 2 september 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister op 13 november 2024 als kennelijk ongegrond werd afgewezen. De rechtbank heeft de zaak op 13 februari 2025 behandeld, waarbij zowel de eiser als zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. De eiser heeft zijn asielaanvraag onderbouwd met claims van bedreigingen door leden van een criminele bende in Colombia, maar de rechtbank oordeelt dat de minister terecht twijfels heeft geuit over de geloofwaardigheid van deze verklaringen. De rechtbank wijst op inconsistenties in de verklaringen van de eiser en het gebrek aan bewijs om zijn claims te onderbouwen. De minister heeft ook opgemerkt dat de eiser te lang heeft gewacht met het aanvragen van asiel na zijn aankomst in Nederland, wat afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn relaas.
De rechtbank oordeelt dat de minister niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat de asielaanvraag van de eiser ongeloofwaardig is en dat de afwijzing als kennelijk ongegrond gerechtvaardigd is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van de asielaanvraag, zonder dat de eiser recht heeft op vergoeding van proceskosten.