In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de Minister van Asiel en Migratie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM, maar de minister had niet binnen de gestelde termijn van twee weken na een eerdere uitspraak van de rechtbank beslist. Eiser heeft daarom beroep ingesteld, ondanks dat hij geen ingebrekestelling had gedaan, omdat de rechtbank in een eerdere uitspraak al een termijn had gesteld voor het nemen van een nieuw besluit. De rechtbank oordeelt dat het beroep ontvankelijk is, ondanks het ontbreken van een ingebrekestelling, en dat het beroep gegrond is. De rechtbank legt de minister een termijn van twee weken op om alsnog een besluit te nemen en verbindt hieraan een dwangsom van € 250,- per dag voor elke dag dat de minister deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 37.500,-. Daarnaast moet de minister de proceskosten van eiser vergoeden, die zijn vastgesteld op € 453,50, en het griffierecht van € 187,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun mogelijkheden om in verzet te gaan tegen deze uitspraak.