In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2025 een beschikking gegeven in een voorlopige voorziening met betrekking tot het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning na een scheiding. De vrouw heeft verzocht om het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning, terwijl de man verweer heeft gevoerd en ook zelfstandig heeft verzocht om het gebruik van de woning. De rechtbank heeft kennisgenomen van de ingediende stukken, waaronder het verzoekschrift en het verweerschrift, en heeft de zaak op 12 maart 2025 behandeld tijdens een zitting waar beide partijen met hun advocaten aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen belang hebben bij het uitsluitend gebruik van de woning, maar dat de financiële draagkracht van de partijen doorslaggevend is. De man heeft een eigen onderneming en lijkt meer financiële mogelijkheden te hebben dan de vrouw, die studeert en deeltijd werkt. Gezien deze omstandigheden heeft de rechtbank besloten om het verzoek van de vrouw toe te wijzen, waardoor zij gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning. Het verzoek van de man om ook gebruik te maken van de woning is afgewezen.
De rechtbank heeft daarnaast bepaald dat de beschikking uitvoerbaar is bij voorraad en dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt. De beslissing is genomen in het kader van een familierechtelijke procedure, waarbij de rechtbank de proceskosten heeft gecompenseerd. De beschikking is gegeven door rechter mr. H. Dragtsma, bijgestaan door griffier mr. P.M.A. van Oosten.