ECLI:NL:RBDHA:2025:7357

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
23/8643
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen een watervergunning verleend voor de herontwikkeling van een gebied in Alphen aan den Rijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2025, wordt het beroep van eisers tegen een watervergunning beoordeeld. De vergunning was verleend aan de gemeente Alphen aan den Rijn voor de herontwikkeling van een gebied, waarbij oppervlaktewater gedempt zou worden. Eisers, bewoners van de nabijgelegen woningen, vreesden dat de demping negatieve gevolgen zou hebben voor de waterhuishouding rondom hun woningen. Ze voerden aan dat er procedurele fouten waren gemaakt en dat de watervergunning niet voldeed aan de vereisten voor compensatie van het gedempte water. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de vergunning rechtmatig was verleend en dat de bezwaren van eisers niet opgingen. De rechtbank benadrukte dat de watervergunning was verleend onder voorwaarden die de waterhuishouding waarborgen. De uitspraak bevestigt dat de waterwet en de regelgeving die daarvoor gold, van toepassing blijven, ondanks de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De rechtbank concludeert dat de vergunninghouder zich aan de voorwaarden zal houden en dat er voldoende ruimte is voor de noodzakelijke watercompensatie. De eisers krijgen geen proceskostenvergoeding en het griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/8643
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2025 in de zaak tussen
[eiser 1] en [eiser 2], uit [woonplaats] (gezamenlijk: eisers)
(gemachtigde: F. van der Tempel),
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland(verweerder)
(gemachtigde: mr. drs. E.W. ten Houw).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:

1.de gemeente Alphen aan den Rijn (vergunninghouder)

(gemachtigden: mr. E.E.A. Speelman, F. Hennephof en R.J. Groeneveld),

2.[bedrijfsnaam] B.V. uit [vestigingsplaats] (derde-partij)

(gemachtigde: mr. P. van Lingen).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen een vergunning op grond van de Waterwet (hierna: watervergunning), verleend aan vergunninghouder bij besluit van 9 maart 2023 (primair besluit) in het kader van de herontwikkeling van de [gebied] in [plaatsnaam] .
1.1.
Met het besluit van 29 november 2023 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de watervergunning ongegrond verklaard, maar de watervergunning aangepast door hier een voorschrift aan toe te voegen.
1.2.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 30 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, bijgestaan door de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van verweerder, de gemachtigden van vergunninghouder en de [naam] namens de derde-partij.
De Watervergunning
2. De derde-partij is voornemens nieuwe woningbouw te ontwikkelen in de [gebied] . De daar bestaande woningen zullen worden gesloopt ten behoeve van nieuwe rijtjeswoningen en appartementen. De raad van de gemeente Alphen aan den Rijn heeft ten behoeve van deze ontwikkeling het bestemmingsplan “ [gebied] , [plaatsnaam] ” vastgesteld. Dit bestemmingsplan is door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2025 [1] in rechte onaantastbaar geworden.
3. De derde-partij en vergunninghouder werken samen om de herontwikkeling mogelijk te maken. Vergunninghouder heeft in het kader van deze herontwikkeling van de [gebied] op 11 november 2022 een watervergunning aangevraagd voor het dempen van 260 m² overig oppervlaktewater en het graven van 265 m² overig oppervlaktewater nabij de [adres 1] . Hier zal een nieuwe inrit worden gerealiseerd naar zorginstelling [zorginstelling] .
3.1.
Verweerder heeft de watervergunning verleend bij primair besluit. Daarin heeft verweerder toestemming gegeven voor het voor het dempen van 260 m² overig oppervlaktewater. Voor het graven van 265 m² overig oppervlaktewater is geen vergunning nodig. Dit valt onder de Uitvoeringsregels behorende bij de Keur Rijnland 2020. Aan de vergunning zijn twee voorschriften verbonden, die luiden als volgt:
1. Voordat de demping wordt uitgevoerd moet de bagger zijn verwijderd.
2. Alle aanwezige hemelwaterafvoeren die lozen op de te dempen watergang moeten worden verlengd tot aan de nieuw te graven watergang.
Het bestreden besluit
4. In het bestreden besluit heeft verweerder de vergunning gehandhaafd en een derde voorschrift aan de watervergunning toegevoegd ter verduidelijking van de volgorde waarin vergunninghouder het graven van de compensatie en het dempen moet uitvoeren. Het nieuwe voorschrift luidt:
3. Het oppervlaktewater dat dient ter compensatie van de demping van 260 m² moet voor de demping zijn gegraven.
Het beroep
5. Eisers zijn het niet eens met de verleende watervergunning. Eisers wonen ten zuiden van de [gebied] en vrezen dat de demping nadelige gevolgen kan hebben voor de waterhuishoudingen rondom hun woningen. Eisers voeren aan er procedurele fouten zijn gemaakt zijn gemaakt door verweerder. Verder voeren zij aan dat in de watervergunning ten onrechte niet een voorschrift is opgenomen dat inhoudt dat demping van het oppervlaktewater pas mag plaatsvinden nadat een andere watergang van 190 m² is gedempt, waarvoor ook een watervergunning is verleend. Eisers betogen verder dat het bestreden besluit niet waarborgt dat de compensatie plaatsvindt in hetzelfde peilvak als waar het oppervlaktewater wordt gedempt, dat verweerder niet heeft onderzocht of de benodigde compensatie wel kan plaatsvinden op de beoogde locatie en ten slotte dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen voor de afvoer van hemelwater.
Beoordeling door de rechtbank
6. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de watervergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep van eisers ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Overgangsrecht
7. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Omdat de watervergunning vóór 1 januari 2024 is aangevraagd, blijft de Waterwet en de onderliggende regelgeving, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing. [2]
Procedurele punten
8. Eisers betogen dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet het primaire besluit heeft herroepen en een gewijzigde vergunning heeft verleend aan vergunninghouder. Daarnaast had verweerder in het bestreden besluit aan eisers een proceskostenvergoeding moeten toekennen, omdat verweerder heeft erkend dat er vanwege het ontbreken van voorschrift 3 in de vergunning een onrechtmatigheid in het primaire besluit zat.
8.1.
De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog. Bij een beslissing op bezwaar kan het bestuursorgaan, in het kader van de heroverweging op grond van 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het primaire besluit aanvullen indien de uitkomst van dat besluit wordt gehandhaafd. In dit geval is de uitkomst van het primaire besluit gehandhaafd, aangezien de watervergunning in het bestreden besluit verleend bleef. De rechtbank overweegt dat de aanvulling van de watervergunning met een extra voorschrift daarom niet tot herroeping van het primaire besluit hoeft te leiden. Vergunninghouder heeft verder toegelicht dat hij beschikt over de watervergunning zoals die is gewijzigd in het bestreden besluit. Voor verweerder bestond ten slotte geen aanleiding de proceskosten van eisers in bezwaar te vergoeden, omdat verweerder het primaire besluit niet heeft herroepen. [3]
Volgorde te dempen watergangen
9. Eisers voeren aan dat verschillende watervergunningen zijn verleend die voorzien in demping van water in de omgeving van hun woningen. Een van die vergunningen betreft de demping van een watergang van 190 m² in de buurt van [adres 2] . Volgens eisers had verweerder aan de onderhavige watervergunning een voorschrift moeten verbinden dat ertoe strekt dat vergunninghouder het oppervlaktewater van 260 m² pas mag dempen, nadat de andere watergang van 190 m² in hetzelfde gebied is gedempt. Eisers vrezen dat zonder een dergelijk voorschrift de watergang van 190 m² tegenover hun huizen een doodlopende sloot wordt, waar bij hevige regenval het water dan niet kan wegstromen naar de polder.
9.1.
De demping van de watergang van 190 m² vindt ook plaats in het kader van de herontwikkeling van de [gebied] . De vergunning voor deze activiteit, verleend aan de derde-partij, staat ter beoordeling in de uitspraak de rechtbank van heden in de zaak met nummer 23/8641.
9.2.
De rechtbank oordeelt dat de beroepsgrond niet slaagt. Uit het bestreden besluit volgt dat vergunninghouder dient te wachten met het dempen van 260 m² oppervlaktewater, tot de watergang van 190 m² is gedempt. Verweerder heeft deze volgorde opgeschreven op pagina 4 van het bestreden besluit. Ter zitting heeft vergunninghouder aangegeven dat hij deze volgorde zal aanhouden en zal wachten met de demping van 260 m² oppervlaktewater tot de watergang van 190 m² is gedempt. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten een voorschrift op te nemen dat deze volgorde nog eens voorschrijft.
Locatie compensatie
10. Eiser hebben verder aangevoerd dat vergunninghouder in het bestreden besluit niet verplicht wordt tot watercompensatie in de nabijheid van het te dempen overige oppervlaktewater van 260 m². Daarnaast hebben eisers aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of de compensatie wel op de beoogde locatie uitgevoerd kan worden, omdat verweerder geen toestemming heeft gevraagd voor de realisatie van de watercompensatie aan zorginstelling [zorginstelling] , die eigenaar is van die grond. Daarnaast heeft verweerder volgens eisers niet onderbouwd dat er genoeg ruimte is voor de compensatie gelet op de aanwezige kas en loods op die grond en de weg die daar loopt.
10.1.
De rechtbank stelt vast dat uit de bij de watervergunning behorende tekeningen volgt dat compensatie plaatsvindt in hetzelfde peilvak als waar de demping van het oppervlaktewater plaatsvindt, namelijk in [peilvak] . Voor zover eisers betogen dat compensatie niet plaatsvindt in hetzelfde peilvak als waar het oppervlaktewater wordt gedempt, volgt de rechtbank dit dus niet. Het standpunt van eisers dat het bestreden besluit niet duidelijk maakt waar de compensatie plaatsvindt, volgt de rechtbank ook niet. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat vergunninghouder niet verplicht is de compensatie op de beoogde locatie te realiseren. Het graven van het oppervlaktewater valt weliswaar onder de Uitvoeringsregels behorende bij de Keur Rijnland 2020, maar dit betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat vergunninghouder het oppervlaktewater mag graven op een andere locatie dan is voorzien op de tekeningen bij de watervergunning. Uit het bestreden besluit volgt duidelijk dat de watercompensatie moet plaatsvinden op de plek die op de tekeningen is aangegeven en dat anders niet mag worden overgegaan tot de vergunde demping van de 260 m² overig oppervlaktewater.
10.2.
Daarnaast heeft verweerder ter zitting toegelicht dat er voldoende ruimte is om de watercompensatie op de beoogde locatie aan te leggen. De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen reden om hieraan te twijfelen. De rechtbank volgt eisers ook niet voor zover zij betogen dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering, omdat de compensatie wordt gerealiseerd op grond die niet in eigendom is van vergunninghouder. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit vaste rechtspraak volgt dat een vergunning alleen geweigerd moet worden indien verlening daarvan onverenigbaar is met de vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. Eventuele privaatrechtelijke verhoudingen zijn niet te relateren aan de doelstellingen van artikel 2.1 van de Waterwet, zodat de watervergunning op basis hiervan niet kan worden geweigerd. Daarnaast ziet de rechtbank ook geen aanleiding voor het oordeel dat de watervergunning niet uitvoerbaar is. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat vergunninghouder heeft toegelicht dat er overleg is geweest met zorginstelling [zorginstelling] en dat de watercompensatie op de beoogde locatie kan worden gerealiseerd.
Afvoer hemelwater
11. Eisers hebben aangevoerd dat het bestreden besluit niet duidelijk maakt welke hemelwateruitlaten nu afwateren op het oppervlaktewater dat wordt gedempt. Volgens eisers kon verweerder zonder te beschikkingen over deze informatie niet concluderen dat het waterstaatkundig aanvaardbaar is dit oppervlaktewater te dempen.
11.1.
De rechtbank oordeelt dat deze grond niet slaagt. Verweerder heeft aan de watervergunning een voorschrift verbonden dat voorschrijft dat alle aanwezige hemelwaterafvoeren die lozen op de te dempen watergang moeten worden verlengd tot aan de nieuw te graven watergang. Dit betekent dat al het hemelwater zal worden doorgeleid naar het nieuw te graven oppervlaktewater. Nu dit nieuw te graven oppervlaktewater iets groter is dan het te dempen oppervlaktewater, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat dit waterstaatkundig niet aanvaardbaar zou zijn.
Overig
12. De rechtbank ziet in hetgeen eisers verder hebben aangevoerd ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Conclusie en gevolgen
13. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eisers krijgen ook het griffierecht niet terug.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet.
3.Dit volgt uit artikel 7:15, tweede lid van de Awb.