In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 februari 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een gedetineerde, aangeduid als [eiser], en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De eiser vorderde de verwijdering van zijn naam van de GVM-lijst, waarop hij was geplaatst op basis van vermoedens van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, waarbij zij oordeelde dat de Staat in redelijkheid tot de beslissing kon komen om eiser op de GVM-lijst te plaatsen. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de criteria voor vluchtgevaar, vermoedens van crimineel handelen en het risico op liquidatie of bedreiging in detentie. De rechtbank concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren voor de handhaving van de GVM-status van eiser, met name op basis van zijn eerdere criminele activiteiten en de risico's die hij met zich meebracht voor de orde en veiligheid in de penitentiaire inrichting. Eiser had eerder een gevangenisstraf van vier jaar gekregen voor het medeplegen van meerdere bedreigingen, en er waren signalen dat hij vanuit detentie nog steeds betrokken was bij criminele activiteiten. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van eiser tot verwijdering of afschaling van de GVM-status niet voor toewijzing in aanmerking kwamen, en dat hij de proceskosten moest vergoeden.